Bijna dagelijks loop ik hier, op weg naar de winkels, de bushalte of de IJssel.
Tussen dit voetpad en de straat ligt een reep grasland, een groene strook met molshopen, uitschietende graspollen gelardeerd met paardenbloemen en madeliefjes.
Vorige week, op een zonnige zomerdag, wandel ik er weer en ligt hij daar ineens, op zijn zij, midden in het gras, zijn manen glanzend in de zon.
Ik verstijf, wrijf in mijn ogen, kijk verbijsterd om me heen maar andere wandelaars lopen me opgewekt groetend voorbij alsof er niets aan de hand is.
Een klein meisje zwenkt op haar driewieler naar het gras.
Ik schrik, wil haar waarschuwen maar uit mijn keel komt enkel een vreemd gefluister.
Zingend rijdt ze langs hem terwijl hij zijn muil opent, uitgebreid gaapt, mij aankijkt en zijn kop schudt. ‘Doe eens rustig jij’ zeggen zijn ogen, starend in de mijne.
Diepe donkere ogen, ze komen me bekend voor, maar waarvan ook weer?
Verbijsterd sta ik daar.
Zoek verklaringen: waarom ligt hij hier, waarom zie ik hem wel maar andere wandelaars duidelijk niet?
Hallucineer ik, zijn dit naweeën van de periode met zware pijnstillers een half jaar geleden?
Weer kijk ik om me heen, speurend, maar alles oogt net als anders.
Alleen ligt hij daar nu.
Hij grijnst, wenkt me met zijn linker voorpoot.
Ik durf niet.
Aarzelend zwaai ik, loop door, kijk af en toe om.
Sinds die dag ligt hij daar, althans, ik zie hem, alleen ik.
Tot gisteren.
Met kleinzoon wandel ik op het pad.
Al van verre schiet Louk overeind in zijn rolstoel, lacht en zwaait.
Bij de grasrand aangekomen, stapt hij uit de rolstoel en voor ik hem kan tegenhouden, loopt hij al naar hem toe.
Hij hurkt, op zijn knieën aait hij zijn manen, geeft hem een kusje op zijn neus.
Zoals hij bij al zijn knuffels doet.
‘Leeuw’ zucht hij, ‘leeuw bij oma.’