Zoet van toen

Lang bestaan we al uit afstand
toch wentel ik me in zijn warme welkom.
Hij wankelt , gaat dan voor.
Op het aanrecht staan kopjes en kommen in gelid,
het vertrouwde blauwe blikje met de zoete lekkernij.

Breed zit hij maar vult de stoel slechts half.
De bijbel vol briefjes, de glimmende armleuningen,
ze wijzen zijn wachten.
Zijn monoloog meandert langs orchideeën, koor en
kwalen, morgen wordt weer een knobbeltje weggesneden.
Voortdurend dwaalt zijn hand naar de littekens op zijn hoofd.

Zijn vrouw en zoon staren de kamer in, vergeeld in versleten lijstjes.
Langs de muren echoën de zekerheden die mijn jeugd kleurden,
‘dat is toch niks een dokteres’ ‘je ouders waren nou eenmaal zo.’
Nog steeds weet hij zeker: ‘ik zal ze niet zien want
in de hemel herken je elkaar niet.’

Pas als hij het blikje opent, we de stroopwafels smelten op onze
kommen koffie, deze warme rots van ons behoud,
pas dan verhaalt hij als vanouds hoe hij
de moffen uitschold en hard wegrende.
Pas dan herleeft de oude logeeroase, smul en schater ik.
Is dit weer de veiligste plek op aarde.

 

Deze bewerking van Tocht naar toen (zie categorie Gedichten) won in september 2017 de prijs in de Schrijven online wedstrijd ‘autobiografisch verhaal, anekdote of herinnering met stroopwafels in de hoofdrol.’

Mijn moeders handen

Op wasdag tillen haar handen de teil met kookwas van het gas, boenen de luiers met een borstel op het wasbord, spoelen ze twee keer, halen ze door de wringer en hangen ze aan de lijn.
’s Avonds zijn ze rood en gezwollen en vol kloofjes, ze smeert ze in met rozenglycerine.

Zonder pannenlappen tilt ze hete pannen van het vuur.
Ik probeer het ook maar brand mijn vingers en zet de pan geschrokken weer terug.
Hoe doet ze dat?
‘Mijn handen zijn vuurvast’ zegt ze.

‘Hou op’, roept ze als we weer ruziën, ‘anders krijg je met de mattenklopper.’
De enige keer dat ze dat dreigement uitvoert, buig ik voorover.
Ze veegt met de mattenklopper langs mijn billen.
Verbaasd kijk ik op naar haar, dit zou toch pijn moeten doen?

Ze leert me strijken.
Mouwen zijn het moeilijkst.
Zorgvuldig trekt ze de stof glad, dan stuurt haar rechterhand het strijkijzer geroutineerd over het overhemd van mijn vader.
Ik wil het ook zo doen maar mijn linkerhand begrijpt haar bewegingen niet en strijkt allemaal vouwen.
Ongeduldig duwen haar handen me opzij, ‘Laat mij maar.’

Het is weer vrijdagmiddag, moe zit ik bij haar bed.
Ze is verkouden, klaagt over hoofdpijn, onrustig frommelen haar handen aan de bovenrand van het laken.
Ik pak ze vast, streel ze langzaam, heet en droog voelen ze.
De volgende morgen gaat vroeg de telefoon, ze is gestorven.

Nog voel ik haar handen droog en heet in de mijne