Zee heeft zeer

Langzaam beklim ik het duin, sta stil op de top, kijk rond.
Waar is ze?
Mijn ogen zwerven over het strand, de horizon, de lucht.
Ik zie haar niet: de zee is zoek.
Op haar vaste plek tussen het strand en de horizon zie ik alleen een deinende grijze deken.
Ik loop er naar toe, licht een hoekje van de deken op, vraag: ’Ben je daar, zee?’
‘Ssst’ fluistert ze, ‘ik ben verstopt.’
Ik schrik, ‘Waarom, wat is er aan de hand?’
‘Ik heb zeer’, zucht ze.
‘Ach wat naar, wil je een knuffel?’
‘Brrr’ hoor ik.
‘Zal ik in je zwemmen?’
‘Tsss dat durf je niet’ buldert ze.
‘Zal ik voor je zingen dan?’
Onder de deken klinkt gedempt geproest: ‘Alsjeblieft zeg, bewaar me.’
Gelukkig, lachen kan ze nog wel.
‘Oké, misschien beter van niet’ geef ik toe.
Ik spreid mijn handdoek uit en ga naast haar liggen.
Peins: waar heeft een zee met zeer behoefte aan?

 

Lang en stil liggen we zo, ik op mijn handdoek, zij onder haar deken.
Soms gromt ze, dan brom ik instemmend mee.
Soms glijden er tranen over mijn wangen, dan rolt er een sussende schuimrand onder de deken uit.
Soms golft ze even over mijn voeten, dan knik ik: ‘je hebt gelijk.’

 

Ik weet niet hoeveel tijd er voorbij is gegaan, als ze ineens de deken opzij duwt en tevoorschijn komt, fris en stralend, bruisend van levenslust.
‘Het is klaar’ zegt ze, ‘ga maar.’
‘Goed’ zeg ik, sta op, vraag: ‘zal ik nog eens langs komen?’
Haar branding buigt genadig: dat mag.
Ik zwaai: ‘Dag zee.’
Ze ruist: ‘Dag mens.’
3-4-2022
Met een knipoog naar het gedicht: ‘Ik zie de zee’ van Frank Eerhart