Lucht

De arts komt zijn kamer uit, roept: ‘Meneer v B?’ en kijkt zoekend de volle wachtkamer rond.
Zonder een teken van herkenning glijden zijn ogen over me heen.
Ik zeg ‘Hij is even naar het toilet.’
Nog een keer roept hij de naam van mijn man en zegt dan tegen de balie-assistente: ‘Hij is er niet, geloof ik.’
Ik sta op en herhaal wat luider ‘Hij is even naar het toilet’.
‘Wie bent u?’ vraagt de arts.
Stomverbaasd staar ik hem aan.
Al acht maanden komen we samen wekelijks bij deze oncoloog.
Ik weet dat al zijn aandacht gericht is op de patiënt en waardeer dat zeer.
Maar hoe bestaat het dat hij daarbij de mens die naast de patiënt zit volstrekt over het hoofd ziet?
Ineens herinner ik me al die ‘kleinigheden’ die me eerder opvielen en die ik meestal opzij schoof omdat hij zo’n kundig arts is:
Hij steekt zijn hand uit naar mijn man en begroet hem hartelijk: ‘Hoe gaat het met u?’
Ik krijg pas een hand als ik de mijne uitsteek en hij begroet me niet.
Hij kijkt mij tijdens het consult niet aan, betrekt me niet bij het gesprek.
Als ik een vraag stel, luistert hij met neergeslagen blik, kijkt dan mijn man aan en vraagt hem ‘Is dat ook een vraag van u?’
In het begin beaamt mijn man dat, dan kijkt de arts hem aan en geeft hem antwoord.
Later doen pijn en morfine hun werk en komt het vaker voor dat ik vragen stel die bij mijn man niet meer opkomen.
De reactie van de arts blijft hetzelfde, hij geeft alleen antwoord als mijn man dat wil horen.
Een keer reageer ik: ‘Maar ík wil dit graag weten.’
Hij reageert ‘Het gaat hier om de patiënt.’
Alsof hij een lastige mug wegwuift.
Pas jaren later dringt het ten volle tot me door: ik was niet eens een mug, ik was lucht voor deze arts.

 

31-12-2015

 

Persconferentie van koning Winter

‘Geachte aanwezigen,
Fijn dat u zo massaal bent toegestroomd voor deze persconferentie.
Met diepe schaamte en grote opluchting vertel ik u vandaag van mijn abdicatie als koning Winter.
Jaren lang heeft het Nederlandse volk uiterst toegeeflijk steeds opnieuw mijn verwoede, maar meestal faliekant mislukkende, pogingen u een echte Hollandse winter te bezorgen met de mantel der liefde toegedekt.
Zelfs de rayonhoofden hielden mij de hand boven het hoofd, niet beseffend dat het mijn schuld was dat zij al twintig jaar niet meer kunnen zeggen ‘it giet oan’.
Niemand stelde mij verantwoordelijk, integendeel, alom werden mijn flutwinters toegeschreven aan de opwarming van de aarde.
Beste mensen, het is tijd voor de waarheid: dat is niet waar. Het is mijn schuld, ik ben verantwoordelijk voor de laffe schijnwinters van de laatste jaren.
O zeker, ik deed wat ik kon, winters lang perste ik alle vrieskracht, sneeuwvoorraden en ijspotentie tevoorschijn die ik in me had.
En u weet het, soms lukte het even maar nooit duurde het lang.
Wat u niet weet is dat ik steeds vaker na zo’n krachtsinspanning uitgeput en miserabel bij de open haard zat. En dan klonk er een stemmetje in mij: dit ben jij niet.
Van ellende kroop ik dan bijna in het vuur want wat was ik dan wel?
Nu weet ik dat dames en heren, ik ben een transgender: ik ben een Zonnekoning in het lichaam van koning Winter.
Toen ik gisteren zag hoe zelfs een eend door het ijs zakte waar ik zo bloedig mijn best op had gedaan, brak ik.
Voor mijn ogen zag ik wat mijn disfunctioneren aanricht in dit wintergerichte land met zoveel water en even zoveel schaatsmogelijkheden en ik besefte dat ik niet langer de schijn kan en wil ophouden.
Basta besloot ik, het is voorbij, ik leg met onmiddellijke ingang mijn functie neer.
Natuurlijk laat ik u niet achter zonder een nieuwe koning Winter.
Gisteravond heb ik een ver familielid gebeld: Friso IJzenplas uit Vriezenmeer, als geen ander belichaamt hij ijzige kou, van top tot teen, van binnen en van buiten.
Hij was blij dat ik belde, hij jubelde zelfs dat hij er jaren op had gewacht, zich verbijtend bij elke mislukte vriesperiode omdat hij wist dat hij dat veel beter kon.
Zo direct ondertekenen wij de akte van abdicatie en overhandig ik hem de ijskroon, de sleutel tot de sneeuwopslag en de vriesstaf.
Ik wens u van ganser harte vele fantastische ijzige winters met hem.
Zijn er nog vragen?
U, mevrouw daar, wat zegt u, u wilt weten wat ik nu ga doen?
Vanavond pak ik mijn zwembroek in en mijn zonnebril en vlieg naar de Costa del Sol.
Daar hoor ik, daar liggen mijn roots en daar zal een buddy van me, zelf een ervaren Zonnekoning, mij helpen bij het transformatieproces van koning Winter naar Zonnekoning.
Natuurlijk zal ik u allen zeer missen en daarom zal ik elk jaar samen met mijn buddy half november weer even bij u langs komen, maar 6 december haasten wij ons snel terug naar de Costa del Sol.
Ach mevrouw, de tranen lopen over uw wangen, wat zegt u?
U herkent het helemaal en u wilt met me mee?’

 

31-1-2017

Verhaal over een vaatdoekje

Net zeventien was ik toen ik begon aan de interne opleiding psychiatrische verpleegkunde.
Eng vond ik dat en spannend en ik was bijna blij dat ik eerst een paar maanden keukendienst zou hebben voor ik ingewerkt zou worden bij de patiënten.
Zorgeloos begon ik mijn eerste keukendienst, hoe moeilijk kon dit zijn, thuis hielp ik mijn moeder immers ook met soppen, afstoffen, stofzuigen, afwassen en strijken.
Toen Floor, de eerstejaars die me inwerkte vroeg of ze moest uitleggen hoe ik de keuken en de wc’s moest soppen, weerde ik dat dan ook af, dat wist ik wel van thuis.
Ze hoefde alleen even voor te doen hoe je een emmer sop maakt met groene zeep want dat gebruikte mijn moeder niet.
Dat deed ze, waarna ik met die emmer sop en een van een grote stapel geplukt kraakhelder wit sopdoekje ijverig aan de slag ging.
Ik sopte de keuken, de lange gang en alle vier de wc’s.
Aan het eind van de ochtend leegde ik net de emmer in de spoelkeuken toen Floor binnen kwam en vrolijk vroeg of het gelukt was.
Het was prima gegaan, zei ik.
Toen viel haar blik op mijn sopemmer en het verfrommelde allesbehalve witte doekje op de bodem.
‘Hoe vaak heb je nieuw sop gemaakt en waar zijn de andere doekjes en dweilen?’ vroeg ze.
Ik had geen idee waar ze het over had.
Haar mond viel open, ‘Heb jij alles gedaan met één emmer sop en dat ene vaatdoekje? De kasten, de gootsteen, de vloer, de gang, de wc’s, de deuren?’
Ik had het al warm van het harde werken en kreeg het nog warmer, wat had ik verkeerd gedaan?
Floor lachte ongelovig en gaf me vervolgens mijn eerste les in hygiëne:
Schoonmaken doe je van boven naar beneden, voor elk onderdeel maak je nieuw sop en gebruik je nieuwe doekjes en dweilen.
De vloeren dweil je als laatste, achteruit lopend van de hoek naar de deur, dan nog een keer nadweilen met schoon water anders glijden mensen uit.
Nooit, nooit! gebruik je doekjes en dweilen waar je wc’s mee hebt schoongemaakt voor andere schoonmaakklussen.
En zo leerde ze me nog veel meer essentiële hygiëneregels, er ging werkelijk een wereld voor me open.
Toen ik een paar dagen later vrij was en naar huis ging, keek ik met andere ogen rond in de keuken.
Ik pakte het vaatdoekje dat zoals altijd verfrommeld in de gootsteen lag.
Dit was een ander doekje als op mijn werk, mijn moeder kocht ze vast in deze kleur.
Toch spoelde ik het doekje lang uit onder de hete kraan, zag het lichter worden en begreep toen verbijsterd dat dit doekje ooit wit geweest moest zijn, dat donkergrijs met zwarte strepen niet de oorspronkelijke kleur was.
Ik dacht na of ik mijn moeder ooit vaatdoekjes had zien verversen. Of wassen. En of ze er meer gebruikte dan een.
Ik kon het me niet herinneren.
Net als Floor was ik verbijsterd toen ik besefte dat dit gore grauwgrijze doekje bij ons thuis voor alles werd gebruikt.
Dat er dagenlang het aanrecht, de gootsteen, het gasfornuis, de keukenvloer mee werd afgenomen.
Dat mijn moeder er ook een keer (!) per week de wc mee ‘deed’, die werd gebruikt door zeven gezinsleden waarvan er twee staand plasten.
Bij de koffie vertelde ik mijn moeder over mijn keukendienstervaringen.
Dat ik veel had geleerd over hygiëne en hoe belangrijk dat was om ziektes en besmettingen te voorkomen.
Dat je voor de verschillende schoonmaakklussen verschillende dweilen en doekjes moest gebruiken en elke dag schone.
Voorzichtig vroeg ik of zij dat ook deed, nog steeds hopend dat ik dat gewoon toevallig nooit gezien had.
Mijn moeder vond het allemaal nieuwerwetse flauwekul.
Met onweerlegbare logica stelde ze vast dat zoveel doekjes gebruiken gewoon geldklopperij was en maar extra werk gaf en trouwens, wij waren toch bijna nooit ziek?
Daar had ze een punt, wij waren zelden ziek.
Zo overtuigd als mijn moeder was van de onzin van mijn opgedane hygiënekennis, zo overtuigd was ik al van het belang ervan.
Als ik daarna met vrije dagen thuis was en de afwas deed, leek het bijna of dat gore vaatdoekje me in mijn gezicht uitlachte als ik het stiekem en tevergeefs een paar keer extra uitspoelde.
1-6-2016

Het ligt niet aan jou maar aan de dood

Als de bel klinkt kijken we op, iedereen komt hier achterom.
De kraaien mompelen, gecondoleerd, vragen als zovelen,
heeft hij geleden? Ik heb geen antwoord. Iemand zei eens,
het is voor hem het ergst. Ik schokschouderde, wie
heeft recht, meer recht, op lijden?
Ik kijk hoe ze je het colbert aan doen dat je zo goed staat.
Ze overleggen, het is te warm, er komen koelelementen en een airco.

 

Als ze weg zijn verschik ik je kleren, knip je nagels want
die groeien door zeggen ze, je gevouwen handen maak ik los,
je vouwde je handen nooit zo, je vouwde ze om de mijne.
Ik steek kaarsen aan, zit en kijk, je bent nog jij,
je vingers nog niet als was, je wangen nog niet ingevallen,
pas als dat gebeurt ben je er niet meer zeggen ze.

 

Buiten barbecueën buren, ze praten gedempt, ze weten.
Binnen zoemt de airco, koelelementen onzichtbaar onder je.
Het is stil, niet het ongemakkelijke stil waarin jij niets wilde weten,
ik niets meer vroeg. Dit is, God zij dank, ons eigen stil, troostend vertrouwd.

 

Buiten deze kamer leeft ons huis, de stilte van voor het sterven opgelost,
mensen regelen, huilen, lachen, lossen elkaar af. Ze zorgen
dat ik eet, slaap, vragen hoe ik de uitvaart wil. Vaak vlucht ik
naar je, streel je kille handen die altijd warmer waren dan de mijne.
Soms zit iemand even bij ons, zegt verbaasd ik voel hem hier. Ik knik.
Deze uren prent ik je in mijn ziel, ik stamp je in mijn hoofd zoals vroeger
de tafels, de namen van de Bijbelboeken. Ik zal je onthouden.

 

Zorgvuldig kies ik bloemen, dit zongeel bij dat hemelblauw.
Als een rood-witte krans wordt gebracht, ontsnappen gierende
snikken uit me, met gebogen schouders beent de vrouw
het tuinpad af, brengt later een mooie geelblauwe krans.
Ik drapeer hem aan je voeten, steek kaarsen aan, pak
je hand en schrik, ik voel je overgave.

 

Nu is het echt voorbij.

 

 

9-2016
In de Turing gedichtenwedstrijd 2017 de eerste ronde gehaald 13-12-2017

Hans

Psychiatrie in de jaren 70
Tweedejaars leerling psychiatrische verpleegkunde was ik en werkte sinds kort op paviljoen drie, het mannenpaviljoen.
Daar maakte ik kennis met Hans. Hans was schizofreen, hij verbleef hier al jaren.
Karakteristiek was zijn ‘stemmenstand’: dan stond hij stokstijf, zijn bovenlichaam wiegend van voor naar achter, zijn hoofd schuin omhoog, zijn blik nietsziend.
Stond hij zo dan kon je beter niet tegen hem praten, want dan moest hij zijn aandacht verdelen tussen de kakofonie van stemmen in zijn hoofd en jouw stem.
Hij wilde wel naar je luisteren maar de stemmen verboden het hem en bedreigden hem als hij niet naar hen luisterde. Daar was hij niet tegen opgewassen, het maakte hem doodsbang.
Er waren geen medicijnen sterk genoeg om de stemmen te smoren.
Maar soms zwegen de stemmen en dan konden Hans en ik het goed vinden samen.
‘Komt Hans wel eens buiten?’ vroeg ik de hoofdbroeder een keer.
‘Weinig’, zei hij, ‘maar probeer het maar.’
Dus vroeg ik Hans toen zijn stemmen een keer zwegen, of hij wilde wandelen.
Het ontroerde me hoe blij hij reageerde: ‘Graag zuster!’
Opgetogen pakte hij zijn jas.
Verstijfde toen.
Ik knikte vragend ?
Hij schudde zijn hoofd, al in zichzelf gekeerd.
We hebben nooit gewandeld.

 

4-7-2017

Paasverrijzenis

Terminale thuiszorg
 
Ver in de negentig was ze, de spil van een kinderrijk gezin dat leefde vanuit een diep geloof. Jaren was ze al ziek maar vooral de afgelopen maanden teerde ze langzaam weg, als een nachtkaarsje doofde ze uit. Het ging zo langzaam dat haar kinderen, hoewel ze met vele waren, aan het eind van hun Latijn raakten en een beroep op ons deden om vrijwilligers in te zetten zodat ze af en toe even konden bijkomen. Ze deden een beroep op ons en na een intakegesprek stelde ik een rooster op waarbij elke dag een of twee vrijwilligers een paar uur bij haar waren.
Een paar weken kwamen er vrijwilligers, ik had degenen gevraagd met een godsdienstige achtergrond. Ze kwamen er graag en met sommige kreeg mevrouw een hechte band.
Toen het tegen Pasen liep, en ze niets meer at, alleen af en toe wat dronk en nauwelijks meer wakker was, zei de huisarts dat haar overlijden een kwestie van uren was. De vrijwilligers werden afgezegd, de kinderen waakten zelf bij hun moeder in haar laatste uren.
Ik had bereikbaarheidsdienst toen de oudste dochter belde, het was de avond van eerste Paasdag. Ik verwachtte niet anders dan te horen dat haar moeder was overleden. Niets was minder waar. Met een stem waar de verbijstering in doorklonk, vertelde ze hoe haar moeder die ochtend haar ogen had geopend, naar haar lachte en vroeg waar haar ontbijt bleef, ze had trek in koffie en een beschuitje kaas. Vervolgens kwam ze overeind, bungelde met haar benen over de rand van het bed en commandeerde dochter als vanouds: ‘Eten doen we aan tafel, help me eens even.’ Totaal verbijsterd hielp dochter haar naar haar stoel aan de tafel en maakte een ontbijtje dat ze smakelijk oppeuzelde.
Ze verrees met Pasen en leefde nog vele maanden.

 

14-7-2017

Knipoog

terminale zorg

Zijn vrouw laat me binnen, bedrijvig loopt ze heen en weer tussen keuken en kamer, tussen zijn bed en de telefoon die steeds rinkelt.
Na een paar minuten zitten we bij zijn bed en vertelt ze hoe ziek hij is en hoe moe zijzelf is.
Zijn ogen vallen vaak dicht, soms mompelt hij iets onverstaanbaars. Zijn mond is ingevallen. ‘Zijn gebit past niet meer’, zucht ze ‘maar hij zegt toch altijd hetzelfde. Dat hij naar zijn maten wil, dat zijn zijn Indiëmaten, onlangs stierf de laatste. Nou wil hij ook niet meer. Hij ziet ze zegt ie, ze roepen hem, dat is van de morfine natuurlijk.’ Weer vallen zijn ogen dicht.
Fluisterend bespreken we het inschakelen van vrijwilligers om haar te ontlasten, ze is doodmoe. Ze zou zo graag ’s middags even een dutje doen maar hij kan niet meer alleen zijn. Als de bel gaat, sjokt ze naar de voordeur. Ik vul mijn formulier in, peins welke vrijwilligers beschikbaar zijn en hier passen.
Als ik opkijk van mijn papieren, slaat hij net zijn ogen op en kijkt me aan.
Nooit kreeg ik een geilere knipoog.
2-8-2017

 

Behoedzaam toekijken

in de terminale thuiszorg:
 
‘If you love a flower, don’t pick it up          
Because if you pick it up, it dies
and it ceases to be what you love.
So if you love a flower, let it be.
Love is not about possession.
It’s about appreciation.’
                                                                                                                                   
Deze tekst van Osho herinnert me aan de haiku die ik tijdens de VO Supervisie en andere begeleidingsvormen (Haagse Hogeschool 1993-95) tegen kwam:
‘Wanneer ik behoedzaam toekijk
zie ik bij de haag
de nazoena bloeien’
 
In mijn laatste werkkring coördineerde en begeleidde ik de inzet van vrijwilligers bij mensen die terminaal ziek waren, zodat de mantelzorg er even tussenuit kon. Belangrijk was dat de zieke akkoord ging met de inzet van vrijwilligers.
Soms wil familie graag ondersteuning maar de zieke niet. Soms gaat een zieke ogenschijnlijk akkoord, voor zijn familie, maar wil het eigenlijk niet. Dit is een voorbeeld van het laatste, van een roos die ongewild geplukt werd:
 
Vrijwilliger Martha komt voor het eerst bij een huisarts in ruste. Hij heeft veel pijn, weet dat zijn einde nadert maar alles in hem verzet zich tegen afhankelijkheid. Zijn kinderen willen hem niet meer alleen laten maar kunnen er zelf niet altijd zijn. Om hen ter wille te zijn, heeft hij er mee ingestemd dat er af en toe een vrijwilliger komt. Dat dat niet van harte is, blijkt uit zijn begroeting van Martha als ze voor het eerst komt: ‘Wat kom je doen?’ Ze vertelt dat ze zoals afgesproken een paar uur bij hem blijft. ‘Dat dacht ik niet’, zegt hij, ‘het gaat prima met mij, ik hoef geen oppas, rot maar op.’
Martha, een stevige ervaren vrijwilliger, niet op haar mondje gevallen, is nu toch even stil.Wat nu? Als ze rechtsomkeert maakt, blijft hij alleen achter, er is niet zo snel iemand anders die kan komen. Ze zegt dat ze weg zal gaan als hij dat wenst.
Maar ze komt van ver en heeft dorst, vindt hij het goed dat ze eerst een kopje thee drinkt in de keuken?
Haar vriendelijkheid is onweerstaanbaar en verzacht hem.
Minzaam staat hij het toe. Hij gaat naar de huiskamer, zij naar de keuken.
 
Daar zit ze, denkt na en besluit zijn wens te respecteren. Als hij echt niet wil dat ze blijft, zal ze vertrekken, kome wat komt.
Ze staat op, klopt op de huiskamerdeur, hoort een grom en gaat naar binnen. Maar voordat ze hem haar besluit vertelt, zegt ze in een opwelling, wijzend naar foto’s die hij aan het inplakken is: ‘Wat een mooie kindjes!’
Het blijkt een gouden greep. Hij begint te vertellen en houdt niet meer op.
Ze staat en luistert tot hij na een kwartiertje een beetje gegeneerd zegt: ‘Ja, ga nou maar zitten.’
Op de afgesproken tijd vertrekt ze.
‘Als u dat wilt, kom ik graag nog eens’, zegt ze.
Hij knikt genadig. Dat mag.
 
Pluk je de bloem dan ontneem je hem zijn voeding en zijn zelfstandigheid.
Blijf je behoedzaam toekijken, dan respecteer je zijn eigenheid en zie je hoe hij bloeit.     
 
 12-10-2015    

Mijnheer Tulp

Psychiatrie in de jaren 70
 
Net negentien was ik en ik werkte op paviljoen drie, het mannenpaviljoen, als tweedejaars leerling psychiatrische verpleegkunde.
Daar verbleef mijnheer Tulp, al jaren.
Waarom hij hier al jaren was en waarom er in relatie tot hem nooit gesproken werd over therapie gericht op genezing en naar huis gaan, bleef mij lang onduidelijk.
Mij werd verteld dat hij lang geleden was opgenomen met de diagnose manisch depressief maar door zijn lange opname zodanig was gehospitaliseerd dat teruggaan naar de thuissituatie al lang geen optie meer was, ook omdat hij geen huis en geen familie meer had.
Van manisch of depressief gedrag was geen sprake meer: ik zag een lieve oude diabeet, die tevreden zei: ‘Ik heb het goed hier.’
Twee keer daags werd bij hem bloed geprikt en insuline gespoten.
Een uitkomst was dat voor ons, leerling-verpleegkundigen die, na eindeloos oefenen op sinaasappels, ‘prikpunten’ moesten halen voor het onderdeel Verpleegkundige Handelingen in ons praktijkboekje. Het was lastig om aan die punten te komen omdat er in de psychiatrie nou eenmaal lang zoveel niet geprikt werd als in een algemeen ziekenhuis.
Goeiig fungeerde mijnheer Tulp als oefenobject.
Nooit klaagde hij als beginnelingen mis prikten en hij vol bloeduitstortingen en pleisters zat.
Het was de hoofdbroeder die soms ingreep: ‘Gaan jullie nou maar weer even sinaasappels martelen.’
 
De definitie van Hospitalisatiesyndroom: gedragsverandering als gevolg van langdurige opname waarbij persoonlijke gewoonten en sociale contacten sterk verminderen of zelfs verdwijnen.
6-7-2017

 

Coulissen

Klokwijzers leiden het sukkeldrafje langs
gelijke gevels een vertrouwd decor
wordt nietsziend waargenomen.
Tot mijn blik een vensterbank schampt
een engelenhoofdje geflankeerd door
vazenvleugels, ogen diep in de mijne
seconden sta ik stil, dan heffen handen
tegelijk en wuiven traag.
Verward door onze ernst sla ik
mijn ogen neer, loop langzaam
door, zijn ogen in mijn rug
in mij.

 

augustus 2016