Potloodfietser

Een zondagmiddag, we wandelen in de polder en genieten van het zomerse groen.
We zijn niet de enigen, wat mij mijn stokpaardje doet berijden: ‘Waarom dragen oudere mannen ‘s zomers van die vormeloze fantasieloze beige korte broeken?’
Natuurlijk is dat een retorische vraag, geen wonder dat man knikt, zucht, maar wijselijk niets zegt.
‘Kijk, weer zo een’, wijs ik naar een fietser in precies zo’n broek.
Ik open mijn mond al voor een fikse veroordeling maar zwijg abrupt als de fietser ons nadert.
Want wat ik zie is niet huidkleurig, het is huid.
En schaamhaar.
En een ferm geheven geslachtsdeel.
Minzaam groetend fietst de man ons in zijn donkerblauwe polo en blote billen voorbij.
Ik por man: ’Zag je dat?’
Maar man heeft het niet gezien.
Hij, een fervent zweefvlieger, bestudeerde net de wolken om te kijken uit welke hoek de wind waaide.

 

29-5-2019

Vergeten verjaardag

Als Hein zes is en naar de lagere school gaat, wordt hij op een ochtend wakker en schrikt.
Zijn benen doen het niet meer, het bed is nat, hij kan niet zitten en praten gaat ook niet meer.
Hij heeft Polio oftewel ‘kinderverlamming’, net als zes andere kinderen in de straat.
(Pas drie jaar later, in 1957, wordt polio opgenomen in het vaccinatieprogramma)

 

De jaren daarna draagt papa hem ‘s morgens naar de bank bij het raam.
Daar ligt hij de hele dag, kijkt hoe buiten zijn vriendjes spelen.
Papa, onderwijzer op een lagere school, neemt lesboeken mee en geeft hem thuis les.
Hij leert snel en leest al gauw alles waar letters op staan maar vooral Donald Ducks en Suske en Wiskes zijn favorieten.

 

Mama wast hem, verschoont zijn luier.
Toch is zijn broek vaak nat.
Hij zegt niks want mama moet al zoveel wassen, al die luiers van hem en van zijn broertje en zusjes.
Op een ochtend wordt hij vol verwachting wakker: vandaag is hij jarig.
Of toch niet?
De dag verloopt net zo als anders.
Als papa hem ’s avonds naar bed draagt, vraagt hij: ‘Is het tien september vandaag?’
Papa knikt.
‘Dan ben ik toch jarig?’
Papa wordt rood.
Hij roept mama.
Mama huilt.
Had hij maar niks gezegd.

 

Jaren later vertelde hij, bijna terloops, dit verhaal na de verjaardag van een van onze zonen.
Ik schrok: hoe kan je als ouders de verjaardag van je kind vergeten?
Hij nam het niet zo zwaar op, begreep het wel.
Vertelde hoe goed zijn ouders, ondanks het drukke gezin met zes kinderen, voor hem zorgden, al die jaren dat hij bijna niets kon.
Hoe ze, toen hij aan de beterende hand was, ondanks alle drukte, dagelijks uren intensief met hem oefenden om hem weer te leren lopen.
Want dat was zijn enige kans om weer te lopen, zei de huisarts: oefenen oefenen oefenen.
En dat deden ze.
Andere polioslachtoffers belandden in een rolstoel maar hij liep weer na zes jaar.
Hij bleef hen zijn leven lang dankbaar daarvoor.
Het woog ruimschoots op tegen een vergeten verjaardag.

 

 
 22-5-2019

Pagina uit het schriftje met herinneringen dat Hein zijn moeder schreef, een paar jaar na zijn dood.

Grand Prix Zandvoort 23 juni 1974

Goed nieuws voor Grand Prix-liefhebbers: na 34 jaar komt de Grand Prix Formule 1 weer naar het circuit in Zandvoort!

 

Dit was groot nieuws vorige week.
Het bracht me even terug in de tijd:  
Op 23 juni 1974 kwam een oude droom van man uit: wij samen naar de Grand Prix.
Dan zou ik eindelijk zien en begrijpen wat voor fenomenale, spannende sport Formule 1-rijden was.
Ik wilde wel mee, want inderdaad, ik begreep weinig van zijn adoratie voor de autosport.
Hij praatte me grondig in, legde de regels uit, vertelde welke coureurs belangrijk waren.
Zodat ik besefte waarom Niki Lauda geniaal was en James Hunt, Graham Hill en Emerson Fittipaldi bij de top hoorden.
En dat de enige Nederlandse rijder, Gijs van Lennep, goed was maar nog niet bij de top hoorde.

 

Op 23 juni brachten we oudste naar opa en oma in Santpoort Zuid en reden naar het circuit van Zandvoort.
We installeerden ons op een, door man zorgvuldig uitgezochte, plek, dicht bij een cruciale bocht zodat we de race goed konden volgen.
Het was warm, stilletjes hoopte ik dat we na afloop nog even naar het strand konden.
Het liep anders.

 

We stonden dicht bij het hek.
Zo ingewijd als ik was in de regels en de coureurs, zo onvoorbereid was ik op de stofwolk van bolides die vlak voor mijn neus voorbij raasde in een geluidsexplosie van brullende motoren, gierende remmen en opgewonden onverstaanbare luidsprekerstemmen.
Tegelijkertijd schreeuwde man in mijn oor en wees, of ik zag dat … voor lag, dat … er niet meer bij zat, dat … verkeerd inhaalde.
Ik stond verstijfd, zag niets, herkende niemand, wilde alleen maar weg.
Liefde is blind, dat is bekend, maar waarom niet doof?
Dan had ik het vast wel volgehouden.

We vonden een compromis:
In het vak waar we zaten, zocht ik de hoogste plek, het verst van de race vandaan.
Man de laagste plek, vlak bij het hek.
Met mijn vingers in mijn oren en een boek op mijn knieën, probeerde ik me af te sluiten van deze geluidshorror, hopend dat het snel voorbij zou zijn.
Man stond bij het hek, maakte foto’s, genoot.
Af en toe zwaaiden we naar elkaar.

Ik hield het vol maar nee, na afloop gingen we niet naar het strand.
Met een stijve nek, tuitende oren en een knetterende koppijn wilde ik alleen nog maar naar huis.
Duidelijk was dat zijn missie grandioos was mislukt: ik was niet vatbaar voor het Grand Prix-virus.
Onbegrijpelijk vond hij dat, maar alla, er stond genoeg tegenover.
Ik hield van andere dingen.
Zo gingen we een paar weken later naar het sprookjesbos in de Efteling.
Ik genoot.
Hij ook wel hoor.
Maar vooral omdat ik het zo leuk vond.

 

20-5-2019

Vrijdagmiddagritueel

Jaren ging het zo: maandag werken, dinsdag naar de opleiding, woensdag huishouden, donderdag werken.
Vrijdagmorgen haastig boodschappen doen, snel wat klussen in huis en dan naar mijn moeder.
Bus, metro, trein naar Amersfoort, bus, een paar minuten lopen naar het verpleeghuis.

 

Als ik binnenkom en haar wang kus, licht haar gezicht op.
Of niet, soms kijkt ze somber of stuurs of staan er tranen in haar ogen.
Ik zet de bloemen in een vaas, geen gele, geen sterk ruikende, tulpen zijn goed, ranonkels, anjers, als in mijn tuin de pioenrozen bloeien krijgt ze die.
Terloops kijk ik in de opengeslagen agenda, fijn, er is bijna elke dag iemand geweest.
Ik diep het bakje frambozen op uit mijn tas, ‘Wilt u ze nu?’
Ze is blij met de bloemen en smult van de frambozen, vaak klaart haar humeur dan wat op.
Soms ook niet, dan speelt er iets anders, het zal vanzelf duidelijk worden weet ik.
Ik ga naast haar zitten en vraag ‘Hoe gaat het?’
Een waterval van mensenverhalen volgt, ze praat nog steeds graag.
Wie er op bezoek is geweest, hoe het met hen ging en met hun kinderen en familie, hoe het met mijn zussen en broer en hun gezinnen gaat.
Wie er dienst heeft, wie er aardig is, wie chagrijnig, wie ongeduldig.
Wie direct komt als ze belt en bij wie het lang duurt.
Als die norse, langzame dienst heeft, drinkt ze weinig en houdt haar plas zo lang mogelijk op, ze wil niet tot last zijn, ‘Ze hebben het al druk genoeg.’
Weer zeg ik dat ze er recht op heeft om vriendelijk en op tijd geholpen te worden.
Weer zegt ze ‘Jij hebt makkelijk praten.’
Weer zwijg ik.
Ze wil niet dat we dit aankaarten bij de verzorgenden, ‘Dan worden ze vast boos op me en laten ze me nog langer wachten.’
Toch hebben we haar signaal doorgegeven, ze klaagt nu minder maar het duikt nog steeds af en toe op in haar verhalen over ‘het huis.’

 

Ik luister, mijn oren tuiten, ik krijg het benauwd, warm is het hier altijd.
Mijn ogen dwalen af naar het raam, is het droog, zullen we even naar buiten gaan?
Ik stel het haar voor, ze vindt het fijn maar wil soms niet, ‘Het is zo’n gedoe.’
Dat klopt, eerst naar het toilet, voor de zekerheid een incontinentieluier, wat voor weer is het, moet ze een jas aan, een sjaal?
Het gesjor om de jas over haar verlamde kant aan te krijgen, de handigheid om haar zo pijnloos mogelijk in de rolstoel te manoeuvreren, de beenprothese goed plaatsen.

 

Die middag, het is 10 april 1998 en uitzonderlijk warm voor de tijd van het jaar, wil ze wel naar buiten.
We lopen in de zon langs de Muurhuizen, ze geniet zichtbaar.
Ik adem diep in, even frisse lucht.
Ze vraagt hoe het met man en kinderen is.
Ik vertel over wat goed gaat.
Ga voorbij aan de dagelijkse zorgen van een gezin met werkende ouders en puberende zonen.
Wil haar antwoord niet horen: ‘Waarom moet jij dan ook zo nodig werken en dan ook nog eens doorleren, wanneer ben je nou eens tevreden, zo hebben we je niet opgevoed.’

 

Terug in het huis wil ze niet naar de huiskamer, liever naar bed.
Ze ziet er moe uit, hoest en klinkt wat hees.
Haar voorhoofd gloeit, ik vraag hoe ze zich voelt maar net als vroeger wuift ze dat weg ‘Gewoon een beetje verkouden, niks aan de hand, iedereen heeft weleens wat.’
Ik stop haar in, zit nog even bij haar bed, haar handen warm droog in de mijne.
Dan vul ik in de agenda mijn naam in bij de komende vrijdagmiddagen.
Een kus op haar wang, ‘Fijn dat je er was, doe je de groeten aan de jongens?’
Ik beloof het en maan haar rustig aan te doen.
Ze knikt ‘Tot volgende week.’
In de deuropening zwaai ik naar haar, lauwtjes zwaait ze terug.
In de gang zoek ik de dienstdoende verzorgende, ze vertelt dat er griep heerst, ze zullen extra op haar letten, ze zal zo even haar temperatuur opnemen.
’s Avonds bel ik toch zus even die dicht bij het verpleeghuis woont, hoor hoe ik mijn moeder na praat: ‘Het is vast niks, waarschijnlijk alleen een beetje verkouden.’

 

Zaterdagmorgen maakt man me wakker, de telefoon in zijn hand.
Zus vertelt dat ma’s morgens vroeg is overleden, waarschijnlijk door de combinatie van haar toch al slechte conditie en de griep die ze onder de leden had.

 

Het vrijdagmiddagritueel, zo diep in mijn leven gegrift, is ineens voorbij.

 

19 mei 2016

Zondagochtend

Een zomerse zondagochtend, mijn slaapkamerraam staat open.
Geroezemoes klinkt op het pad voor het huis, stemmengemurmel, het geluid van stappen die naderen en voorbij gaan.
De ramen in de kerk voor mijn huis staan ook open.
Ik hoor geschuifel van voeten, stilte, de dienst begint, zingen, praten, stilte, zingen.

 

Langzaam word ik wakker en wacht soezend op wat komt.
Voor mijn geestesoog ontvouwt zich de vertrouwde ceremonie die me terugbrengt in de tijd.
De eerste jaren was er de zondagschool, later de zondagse kerkgang.
Ankers in een bestaan gevuld met zekerheden en Godsvertrouwen, waar weinig plaats was voor waaromvragen.

 

Ik blijf luisteren, stil, bijna stiekem en wacht, zou het dit keer?
Ja! Daar klinkt een gouwe ouwe.
‘Een naam is onze hope.’
Zonder haperen zingt mijn stem de coupletten foutloos mee.

 

Het instituut ging me tegen staan.
De boodschap blijft me boeien en waait soms op een warme zondagochtend weer naar binnen.
 
17-10-2015                                 

Mijn gebed

Voor Giny

 

Oktober 2018
Vandaag oogt Hans helder maar zwak als ik binnen kom.
We praten weinig, het belangrijkste is al gezegd.
Als Giny koffie zet, vraagt hij: ‘Wil je iets moois horen?’
Natuurlijk wil ik dat.
Hij pakt de afstandsbediening en zoekt een YouTube filmpje.
Terwijl we koffie drinken, luisteren we naar ‘Mijn gebed.’
‘Feike Asma op het orgel’ fluistert hij.
Hij gaat op in de muziek, zijn ogen glanzen, zijn lippen prevelen de woorden mee die D.C. Lewis zingt, zijn handen dirigeren het orgel.
‘Hoor je die trompetsolo, prachtig toch?’
Ik knik: prachtig.
Ik kijk hoe hij geniet.
Net als mijn vader toen dit nummer uitkwam, jaren geleden.

 

April 2019
Terwijl ik koffie drink, klinkt ‘Mijn gebed’ uit de radio.
Destijds, in de jaren zeventig, vond ik het een draak van een smartlap, vandaag drupt er iets over mijn wangen terwijl ik luister.
Ik denk aan ze.
Hans zag uit naar het hiernamaals, mijn vader vreesde het.
En ik, hoopvolle twijfelaar, fantaseer over een mooie oude kerk met een prachtige akoestiek waar ze Feike Asma ontmoeten, die voor hen de sterren in de hemel speelt.
Ze genieten.
Tot Feike opzij schuift op het orgelbankje en hen wenkt: het is jullie beurt.
Hoe dan hemelse orgeltonen klinken, perfect harmoniërend met twee mannenstemmen die ‘Mijn gebed’ zingen.
Met halverwege die weergaloze trompetsolo.
 
 
17-4-2019

Witte schande

Een tijdsbeeld uit 1972

 

– Mam, ik heb een jurk gehuurd, een lange, heel mooi.
– Je hebt hem toch wel een maat groter genomen, dat hij straks niet te strak zit? Met drie-en-een-halve maand toon je echt al hoor.
– Tonen? O, daar heb ik niet aan gedacht … Maar hij heeft een hoge taille en loopt gerend uit, dat valt best ruim.
– Zelf weten maar het is geen gezicht als hij op je buik te strak zit, je hebt toch geen wit genomen hè?
– Waarom niet?
– Doe niet zo stom, dat kan toch niet bij een moetje.
– Hij is gebroken wit. Hij staat me echt heel mooi.
– Ook dat nog, een moetje en toch een witte jurk, wat doe je ons aan, de buren zullen wel denken, en de familie?

 

26-7-2016

Trumanlaan 45, 1974 – 1980

Oudste, net een jaar, dribbelde naast me naar de winkels om de hoek, aan de Van Heuven Goedhartlaan.
Hij wilde niet in de wandelwagen: ‘Selluf lopen.’
Zijn mond stond niet stil en met zijn stralende lach scoorde hij leverworst en snoepjes bij de slager en de bakker.

 

Op de terugweg deden we de zandbak aan waar hij torens bouwde.
Binnen de kortste keren kende hij de weg en wilde daar alleen naar toe.
Lang hield ik dat tegen maar gaf uiteindelijk toe en keek hem na toen hij trots, vier jaar groot, alleen naar de zandbak stapte.
Vanaf het achterbalkon keek ik op de zandbak en zwaaiden we naar elkaar.

 

Op de Zeven Gaven School, twee blokken lopen op de Trumanlaan, genoot hij .
Tussen de middag kwam Massimo mee eten, ‘want zijn moeder is weg.’

 

Jongste werd geboren.
Op zijn eerste verjaardag sliep hij een nachtje in het ziekenhuis aan de overkant van de Trumanlaan, waar hij werd ontdaan van zijn amandelen.
Ik sliep niet, dacht dat ik hem hoorde huilen aan de overkant. Machteloos, want ouders die bij hun kind in het ziekenhuis bleven, daar was in die tijd geen denken aan.

 

Ontelbaar vaak liepen ze de zes stenen trappen naar onze flat op de derde verdieping.
Voorzichtig eerst, langzaam, tree voor tree, de leuning goed vasthoudend.
Maar al gauw springend, rennend, treden overslaand.
Ze speelden in de portiek, reden op hun skelter en driewieler op de brede stoep voor de flat.

 

Vandaag zag ik op tv zwaarbewapende antiterrorisme-eenheden een portiek aan de Trumanlaan in Utrecht bestormen.
Ik herkende die portiek.
 
18-3-2019                    

Vooruitzicht

Ik moet een nieuw bed en vraag of zoon wil meedenken.
‘Wat voor bed wil je?’ vraagt hij.
Dat weet ik: het moet groter, hoger en met een betere matras.
Ik peins.
Hij leest mijn gezicht en waarschuwt:
‘Je gaat niet zeggen dat dit je laatste bed wordt, hoor.’
Ik lach, ‘Oké, dan zeg ik het niet.’
Hij grijnst zuurzoet.

 

In de winkel test ik matrassen en luister met gesloten ogen naar het gesprek tussen zoon en verkoper.
Ze bespreken bed accessoires.
Hoofdbord? ‘Ja’, zegt zoon, ‘dat wil ze maar niet te groot en niet kitscherig.’
Nachtkastje? Verlichting?
‘Nee, dat wil ze niet’, hoor ik zoon zeggen.
Dan wijst de verkoper op een aanbieding: een set waterdichte moltons: ‘Die nemen ouderen er vaak bij.’
Hij kucht even en vervolgt bijna fluisterend: ‘met het oog op ‘ongelukjes op latere leeftijd.’
Het blijft stil.
Huh?
Ik open mijn ogen en zie zoon diep nadenken.
Ik kan mijn lachen niet onderdrukken: dood mag ik niet maar lekken is kennelijk wel een optie.

 

 
11-3-2019                   
 

Belletje trek door een bangeschijter

Eigenlijk durf ik niet maar niet meedoen leidt tot koorzang:‘Cora is een bangeschijter ‘hi ha ho, Cora is een bangeschijter hi ha ho.’
Dus sluit ik me, zo onopvallend mogelijk, aan in de achterhoede bij het clubje branieschoppers, geleid door miss Hitler.
Miss H besluit welke straat vandaag aan de beurt is.
Ik maak me klein maar toch valt haar oog op mij.
‘Jij eerst’, commandeert ze.
Ze hanteert een lijst van slachtoffers met oplopend pakrisico.
De eerste en gemakkelijkste is de dovige aardige oude mevrouw die slecht ter been is.
Mijn gemompelde ‘Dat vind ik zielig’, wordt weggehoond, ik moet eraan geloven.
Op de hoek van de straat kijkt het dadercomité kritisch toe, klaar om zich uit de voeten te maken nadat ik heb aangebeld en de deur open gaat.
Met lood in mijn schoenen kijk ik eerst of de aardige mevrouw voor het raam staat.
Ik zie haar niet en hoop dat ze niet thuis is.
Weifelend druk ik op de bel.
Er gebeurt niks.
‘Harder en veel langer’ schreeuwt miss H uit de verte.
Ik volg haar orders op en luister vervolgens vol wroeging naar het langzame ‘slif-tik-slof-tik’ van sloffen en stokken die naar de deur komen.
Pas dan maak ik me uit de voeten.
Op afstand zien we hoe de deur opengaat, mevrouw rondkijkt, ons in de verte ziet lachen, haar hoofd schudt en haar huis weer in gaat.
Gelukkig, mijn beurt is voorbij.
Maar ik juich te vroeg.
Aan het eind van de middag, vlak voor onze moeders ons binnen roepen voor het eten, moet ik opnieuw bewijzen dat ik niet bang ben.
En wel bij het meest riskante adres: hier woont een gezin waarvan de vader militair is. Als hij thuis is, komt hij gegarandeerd meteen de straat op om de boef te pakken die hem lastigvalt met belletje trek.
Panisch en schietgebedjes plegend, bel ik aan, wil wegrennen, struikel en word in mijn nekvel gegrepen door een grote harde hand.
’Zo, nou heb ik je, vind je het nou nog leuk om belletje te trekken?’
Uit mijn ooghoek zie ik dat de straat leeg is, mijn medeboefjes zijn opgelost in het niets.
Huilend roep ik dat het niet leuk is en dat het me spijt en dat ik het nooit meer zal doen.
Daar zal hij wel voor zorgen, dat ik het nooit doe, bast de reus in uniform en vraagt waar ik woon.
Het komt niet eens in me op om een verkeerd adres te noemen.

 

Hij is inderdaad aan de deur geweest.
Mijn ouders waren boos maar meer nog verbaasd.
Ongelovig, ze kenden hun bangeschijter, vroegen ze of ik dit helemaal zelf had bedacht.
Ik kreeg straf maar meer voor de vorm: de matteklopper raakte mijn schuldbewuste billen nauwelijks.

 

4-1-2016