Braadpan

Ze schuift anderhalf pakje margarine de
pan in, draait het gas hoog, spreidt op
het aanrecht de lappen in gelid, slaat
ze mals, peper zout keren peper zout

 

laat ze rusten tot gesis klinkt, vetspetters
de gasvlam doen opwaaien zoals haar stem
uitschiet als ze dreigt met de mattenklopper,
kaarsrecht koninklijk kalm vleien haar vingers

 

de lappen in het vet, schuiven tot ze donker
kleuren, blust ze af met water, zet het deksel
schuin op de pan. Het is half elf, oploskoffie en
Arbeidsvitaminen, ‘Junge, komm bald wieder’
ruikt naar voorgebraden veiligheid. Tot de dag

 

dat de withete pan uit haar vuurvaste vingers
glijdt. Op de radio duidt GBJ Hilterman de
buitenlandse politiek maar niet haar radeloze ogen
bevende handen, het jusspoor op haar zondagse jurk

 

De pan overleefde haar, maar zelfs gevuld met
viooltjes, ruik ik soms vaag nog haar suddervlees

30-4-2020
Resultaat poëzie les Seamus Heaney, opdracht: schrijf een gedicht waarin een gereedschap de onverzettelijkheid van vrouwen draagt.

Puzzel

Ze scrabbelt in de huiskamer, geanimeerd babbelend met buurvrouw Marie.
Ze wint, natuurlijk wint ze, wat gisteren is gebeurd weet ze niet maar in woorden met een hoge woord- en letterwaarde is ze nog steeds geniaal.

 

Vrolijk zegt ze Marie gedag als we naar haar kamer gaan om haar jas te halen voor een wandeling.
Het is zonnig en ze geniet van het speuren naar uitbottend lentegroen.
Terwijl ik haar haar jas aantrek, stel ik voor Marie mee te vragen.
Haar gezicht betrekt: ‘Waarom moet zij mee?’
‘Marie heeft geen bezoek, ze gaat vast graag met ons mee naar buiten.’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Nee.’
‘Je vindt haar toch aardig?’
‘Nee.’
‘Mam!’
‘Dan ga ik niet mee.’

 

25-2-2019

Vlinderslag

illustratie Roeqiya Fris uit: The persistence of yellow
(Voor Nancy)

 

Er was eens een vrouw die faalde als vlinder.
Vliegen bleek vermoeiend, onafgebroken blies de wind

 

de stilte in haar ziel stuk, ze verdwaalde in wolkenrag
haar vleugels misten fingerspitzengefühl, ze vloog

 

haar kop kapot op hemelse gedachtegangen, haar
voelsprieten roken onraad in honing, ze verslikte

 

zich in stuifmeel, maakte tenslotte een noodlanding
op een zonnebloem, zat en bad vurig om melkchocola

 

met hele hazelnoten, wist dat twijfel meer dromen doodt
dan falen, spreidde haar vleugels en vloog.

 

Vloog hoog.

 

20-4-2020
in het kader van de poëzie les over Hester Knibbe

Na het avondeten

Hij in zijn stoel, zij in de hare.
Ze wijst naar zijn bril.
Schouderophalend neemt hij de bril van zijn neus, geeft hem haar.
Ze pakt hem aan bij het neusstuk.
Kijkt, fronst, moppert: ‘Daar zie je toch niks meer mee.’
Pakt uit haar linkermouw de zakdoek.
Spuugt op het linkerglas.
Wrijft het droog.
Kijkt door het glas, knikt, ademt op het glas, poetst het glanzend.
Kijkt weer, knikt goedkeurend.
Herhaalt de procedure bij het rechterglas.
Geeft de bril terug aan mijn vader.
‘Asje.’
‘Dankje.

 

‘Glasklar brillenspray’ lees ik op het bijna lege flesje.
Ik moet nieuwe halen.

 

18-4-2020

Afstand

Vaak wandel ik in het polderbos aan de rand van het dorp, genietend van deze virusvrije oase in lentepracht.
Geen vuiltje aan de lucht zou je denken.
Dat klopt.
Meestal.

 

Op een warme middag zie ik op het bospad een kleine kaarsrechte gestalte.
In een keurig pak, een geruite pet op, leunend op een wandelstok, nadert hij langzaam.
Op een meter of tien afstand, tikt hij twee vingers tegen zijn pet, nijgt zijn bovenlichaam, groet beleefd: ‘Goedemorgen mevrouw.’
Vriendelijk beantwoord ik zijn groet en stap tegelijkertijd de berm in zodat hij me op gepaste afstand kan passeren.
Hij ziet mijn uitwijkmanoeuvre en vertraagt zijn pas.
Zijn glimlach verdwijnt, zijn ogen worden groot, verontwaardigd zegt hij: ‘Maar mevrouw, u hoeft niet bang te zijn voor mij, ik mankeer heus niets!’
Ik hakkel: ‘Sorry, ik heb ook niks, ik geloof u hoor, maar corona.’
Hoofdschuddend loopt hij door, ‘Laat u niet gek maken, mevrouw.’

 

Een paar dagen later loop ik weer op datzelfde bospad, genietend van het zonlicht op het lentegroen.
Soepel slalom ik langs andere wandelaars.
Een kromme gestalte nadert.
Warrige baard, flodderige broek, morsige trui.
Handen omklemmen een rollator.
Zijn lippen bewegen geluidloos.
Elke stap lijkt een moeizaam behaalde overwinning.
Ik stap de berm in zodat de afstand tussen ons een paar meter blijft.
Hij ziet het, stopt, zet zich hijgend op het zitplankje van zijn rollator.
Traag, glijdt zijn blik over me heen.
Van top tot teen en weer terug.
Een geile grijns.
Een vette knipoog.
Een doorrookte bromstem: ‘Corona, corona. Vreselijk jammer toch? Vin je ook niet?’

 

13-4-2020
Een bewerking van dit verhaal is op 15-4-2020 geplaatst op de site ‘500 Magazine aan Zee’

Tovertaal

Hij heeft geen weet van zijn dwarse DNA dat
woorden onbegrijpelijk maakt, vraagt nooit waarom,
componeert zijn dag rond de klank van mijn stem, de stand
van mijn mond, de lach in mijn ogen, feilloos leest hij

 

mijn rimpels, hakt een wak in mijn woorden, vult het met
vrijheid, ‘mag niet’ wordt een spannend spel, bij poepen hoort
Berend Botje, hij zwaait naar tijgers in mijn tuin, doet alle lampen
aan, danst in een zonlichtbaan, schatert om zijn schaduw op de wand

 

hij leeft langs de pandemie, kent geen quarantaine, geen
afstand, plant kusjes op mijn kruin als ik zijn veters strik, we
kijken hoeveel kietels passen op zijn rug en zoenen
de autoruit tussen onze handen en monden

 

voor hem geen woorden, geen zorgen,
geen gisteren
geen morgen

 

 

12-4-2020
Resultaat van de schrijfopdracht ‘Wat is taal? in het kader van de poëzie les over Hester Knibbe. Dit gedicht kwam door de eerste ronde van de landelijke dichtwedstrijd ‘Prijs de Poëzie’ en kreeg de volgende feedback: 
  • Ontroerend en lieflijk gedicht, de tegenstelling tussen de zorgeloosheid van de jongen en de zorgen van de ouders om de jongen wordt heel invoelbaar gemaakt. Ik vond het wel jammer dat je alles uitlegt en al in de eerste regel het ‘dwarse DNA’ noemt, je laat daarmee weinig ruimte voor de lezer om zelf iets in te vullen. Je zou misschien eens kunnen proberen wat er met de spanningsopbouw gebeurt als je de uitleg over het ‘dwarse DNA’ pas verderop in het gedicht deelt. Hij ‘hakt een wak in mijn woorden’ vind ik een prachtig beeld.

 

Woordenwasser

Aan mijn bureau voor het raam worstel ik met een gedicht.
Iets met vroeger, voorbij, verloren, verdriet.
Hoe verwoord ik dat zonder clichés, zonder herhalingen?
Als ik een synoniem zoek voor somber, kreunt het raam ineens.
Ik kijk op, recht in het gezicht van de grijnzende glazenwasser.
Met brede halen sponst hij de ramen, peutert de hoeken schoon, neemt en passant de kozijnen mee.
Zeemt dan secuur alles droog en mijn hoofd leeg.
Knipperend kijk ik naar buiten.
De zon schijnt uitbundig, de lucht is zomerblauw, de wereld is licht.

 

Schone ramen zijn een ramp voor dichters.

 

 

6-4-20
Dit verhaal werd op 10-4-2020 gekozen als een van de vijf ultrakorte verhalen van week 15 die opvielen in de Facebookgroep Schrijven Magazine Ultrakorte verhalen vanwege hun originaliteit, verrassende wending, kwaliteit of spraakmakendheid. 

Zwachtel

(een verhaal van ver voor de coronavirusuitbraak)

 

Het is lente, zonnig, overal bot pril groen uit.
Vanachter het raam kijkt ze verlangend naar buiten.
‘Ma, zullen we naar buiten gaan?’
Ze knikt.
Ik ga op zoek naar een verzorgende want ma’s voet moet nog gezwachteld.
De dienstdoende verzorgende is druk maar ze komt zo, belooft ze.

 

Een paar minuten later stuift ze binnen.
Bezweet vraagt ze me, boven mijn moeders hoofd, ‘Moet ze echt gezwachteld, ik ben niet bevoegd en ik sta alleen, er is geen zwachtelbevoegde vandaag.’
‘Ja, haar voet moet gezwachteld, anders wordt hij dik als we zo naar buiten gaan. Kan je het wel, zwachtelen?’
Ze knikt.
‘Doe het dan maar, op mijn verantwoording.’
Ze zwachtelt ma’s voet.
‘Au’ klaagt ma.
Weer vraagt de zwachtelzuster me boven haar hoofd: ‘Kan ze niet een keer zonder?’
Weer zeg ik: ‘Nee, dan wordt haar voet erg dik als we naar buiten gaan.’
Ze maakt de zwachtel los, begint opnieuw.
Mijn moeder grimast, verbijt zich.
‘Als ze het niet wil, doe ik het niet hoor.’
Na de derde poging lopen de tranen over mijn moeders wangen.
‘Laat maar, ik wil niet naar buiten, ik ben iedereen tot last.’

 

13-9-2018 

Kaart

We praatten over vroeger, kwalen, kinderen.
Haar nuchterheid en mijn ironie maakten het leven behapbaar.
Nuchter bleef ze, tijdens onderzoeken, na het slechtnieuwsgesprek.
Ik weifelde, ging toch naar haar toe.
Coronaschone handen, niets aanrakend, op anderhalve meter afstand.
‘Stel je niet aan’ zei ze.
‘Ik wil je niet besmetten.’
‘Ik ga toch dood.’
En toen lachten we toch als vanouds.

 

Nu, in een hospice ver weg, is ze te moe om te bellen, te appen.
Kaarten sturen mag nog, zegt haar dochter die vertelt hoe hard haar moeder achteruitgaat.
Tientallen kaarten gaan door mijn handen.
Ik vind de goede niet.

 

30-3-2020
Dit verhaal werd op 3-4-2020 gekozen als een van de vijf ultrakorte verhalen van week 14 die opvielen in de Facebookgroep Schrijven Magazine Ultrakorte verhalen vanwege hun originaliteit, verrassende wending, kwaliteit of spraakmakendheid. 

‘Dit is wat je wilde, hè Margje?’

(fantasie naar aanleiding van een tekst op een grafsteen)

 

‘Ja, nou kijkt u of u het niet gelooft maar echt waar, dat wilden ze op die grafsteen! 
Eerst dacht ik, ik hoor het niet goed, maar nee, deze woorden moesten erop.
Die mensen, de moeder en de drie broers van de overledene, ze waren wel verdrietig hoor, maar gek, ze leken ook wel opgelucht.
Ik heb veel meegemaakt in de grafmonumentenhandel, vreemde namen, rare teksten, mooie kunstobjecten, maar dit nog nooit.
Maar goed, je wil je deelneming betuigen en dus vroeg ik voorzichtig of het een lang ziekbed was geweest.
Zei die ene broer: ‘Ja een leven lang’
En ik denken, wat bedoelt hij nou?
Op de steen staat dat ze 44 was geworden, zou ze gehandicapt zijn geweest of chronisch ziek of zo?
Die moeder zag mijn vragende gezicht en zei zuinigjes ‘‘Ja, dat klopt, wat hij zegt, ze wist gewoon niet hoe ze moest leven, ze leed aan het leven. Ze wilde zo graag wat ze bij anderen zag en dat probeerde ze iedere keer weer, ze deed zo gruwelijk haar best om er wat van te maken. Maar haar gezicht bleef altijd zo ongelukkig staan. Je zag gewoon dat het haar niet lukte. En toch, we wisten niet dat ze dit ging doen.”
Ze vertrok haar gezicht, toen ging ze verder:
En hoe ze het allemaal ongemerkt tot in de puntjes had voorbereid. Het ging precies zoals ze het had georganiseerd, ze is pas gevonden toen ze al koud was. En naast haar lag een brief dat ze niet meer kon, en waar we alles konden vinden, en hoe ze het wilde, de begrafenis. Er lag zelfs een foto bij van deze steen, die wilde ze, en hoe duur die was en waar het geld was.
Alleen de tekst, voor op de steen, die had ze niet verzonnen, dus dat doen wij nou maar.’’

 

Nog een keer vroeg ik: ‘Dus u wilt echt deze tekst: ‘Dit is wat je wilde, hè Margje?’
Maar deze woorden moesten het zijn, zo wilden ze het.
En nou vraag ik me af, wat zouden de mensen nou denken als ze hier op de begraafplaats langs deze steen lopen?’

 

12-9 2015