Met de gordijnen schoof een grijze wereld open en
gaapte met een grauwe muil, mist druilde langs de
ramen, geen licht daagde in het oosten, het was
alsof de dag zich had verslapen of onderweg was
afgeslagen naar een terloopse tussentijd waar
koffie beter smaakt, vrolijk maakt of sneller oplost
maandag was het, en natuurlijk januari; ik droedelde
een doolhof in het stof op de vensterbank, de kamer
rook naar oude eieren en vergeten wasgoed.
De tijd viel in vlokken uiteen als de sneeuw in winters
van vroeger; met beide handen ving ik ze, kneedde ze
groot en rolde ze glad, vouwde een hoedje van de krant van
gisteren en toverde lachrimpels rond strenge ogen boven een witte jas
In de verte hoorde ik luid applaus en onbedaarlijk gegiechel
Iemand gooide een wortel.