Het mokken van mijn moeder

Het gebeurde zelden, waarschijnlijk is de herinnering daarom onuitwisbaar.
En dierbaar:
Soms, als ik uit school kom, zwijgt mijn moeder.
Zomaar, ineens.
Breed zit ze in haar stoel, haar wenkbrauwen gefronst.
Haar zwijgen absorbeert de zuurstof in de kamer.
Verstijfd verdwijn ik in mijn boek.
Het niet weten waarom is erger dan het zwijgen zelf.
Het duurt tot mijn vader thuis komt.
Hij kijkt, begrijpt en grijpt in: ‘Ik geloof dat wij even moeten praten.’
Ze gaan naar de zijkamer, de schuifdeuren gaan dicht.
Ik hoor gemurmel.
Het duurt eindeloos.
Dan schuiven de schuifdeuren weer open, mijn moeder lacht en praat weer honderduit.
Net als altijd. 
Gelukkig.

 

13-5-2018

Oma

Ik draag haar naam, mijn ogen kleuren haar blauw.
Ze leeft al lang niet meer maar ik herinner me haar nog levendig.
Onder andere hierom:

 

Al decennia, haar lijf krimpend, haar geest onverminderd alert, bewoont ze deze kamer.
Als ik tegenover haar zit, sjort ze een dicht gefrommelde plastic tas onder haar stoel vandaan en geeft hem aan mij.
Ik maak hem open en kijk: er zit een schemerlampje in, het snoer hangt los uit de stekker.
In haar jonge jaren repareerde ze alles zelf.
‘Wat heeft u gedaan oma?’
Ze grijnst, wenkt me dichterbij en fluistert: ‘Hij deed het niet meer, dus toen maakte ik hem, maar toen ik de stekker in het stopcontact deed, ging het licht uit op de hele afdeling. De zusters gingen alle deuren langs om te vragen wie er iets van wist. Ze kwamen ook hier, nou ik wist van niks natuurlijk, dat snap je wel.’
Ze knipoogt: ‘Maar als ze nou dat lampje hier zien, dan ben ik de klos, neem het maar gauw mee, wel goed terug doen in die tas hoor, dat ze niet kunnen zien wat erin zit als je naar buiten loopt.’

 

31-5-2018

Nine eleven

De helpers zijn vertrokken.
De leegte echoot van muur tot muur, de stilte gonst in haar oren.
Haar brein draait overuren, toont dag en nacht, in slow motion, de film van zijn laatste dagen, maanden, jaar.
Ondertussen ruimt haar lichaam op, haalt bedden af, vult de wasmachine, brengt medicijnen terug naar de apotheek.
Het hoog-laagbed en de postoel worden opgehaald.

 

Die middag loopt ze na de supermarkt gedachteloos een modezaak in.
Haar ogen gaan langs de rekken, haar handen glijden over de hangers maar pakken niets.
Als in een mist hoort ze verkoopsters iets roepen naar elkaar, hun stemmen geschrokken hoog.
Ze loopt de winkel uit.

 

Thuis zet ze de televisie aan en belandt in een vreemde film.
Een horrorfilm waarin vliegtuigen een wolkenkrabber in vliegen.
Ze luistert naar opgewonden stemmen.
Dit is een wereldramp van ongekende omvang, zeggen ze.
Leven op aarde is vandaag voorgoed veranderd, zeggen ze.
Niets zal meer hetzelfde zijn, zeggen ze.

 

Ze peinst, een wereldramp?
Haar wereldramp voltrok zich negen dagen eerder, op two eleven.
Niemand schrok, niemand was in paniek, er volgden geen politieke duidingen, in winkels sprak niemand erover.

 

De enige overeenkomst is dat ook haar wereld voorgoed veranderde.
Niets zal meer hetzelfde zijn.

 

11-9-2018

Wachten

Voor Nancy

 

Nog een half uur.
Nu niet meer kijken hoe laat het is.
Koffie, misgrijpen, volle mok op de grond.
Scherven, hoe cliché.
Radio, zoeken, heel hard mee zingen ‘I need you at midnight.’
Darmen.
Misselijk.
Troost, bakkie troost, voorzichtig vasthouden, kleine slokjes.
De tuin in, telefoon mee, rondkijken, wat raar, al het groen lijkt onkruid.
Naar binnen.
Darmen.
Mail checken, allemaal stom.
Teksten lezen, herlezen, zoveel likes, reacties, geen idee waar ze over gaan.
Droge mond, kuchen.
Water.
Iets schrijven dan, schrijven, hoe doe je dat als vingers beven?
Telefoon.
Telefoon?
Bonkend hart.
Nu al?
Kijken, nee, niet opnemen, meeleven maakt wachten erger.
Nog vijfentwintig minuten.

 

17-4-2018

Zuster Koopman en mijn verloofde

Het was 1970, in Zeist volgde ik de interne opleiding psychiatrische verpleegkunde in wat toen nog het Christelijk Sanatorium voor Neurosen en Psychosen heette.
Ik was intern: kost, inwoning en opleiding werden ingehouden op mijn salaris.
Dat betekende: eten in de personeelskamer, slapen, net als zeven andere leerlingen, op een kamer op de zolder boven de patiëntenafdelingen.
Gezellig was het op die zolder: ik leerde er Martini drinken, had mijn eerste kater, draaide eindeloos Cosmo’s factory op de van mijn eerste salaris gekochte platenspeler.
We studeerden samen, deelden lief en leed, gingen uit in Zeist.
Tot elf uur ‘s avonds, dan dienden we binnen te zijn.
Mannenbezoek op onze kamers was ten strengste verboden, het zou ook nooit ongezien lukken: we bezaten geen voordeursleutel en na zeven uur ’s avonds gingen de deuren op slot. Je moest aanbellen waarna een dienstdoende collega haastig de deur opende.
Het overtreden van de regels werd beschouwd als losbandig gedrag en had, afhankelijk van ernst en frequentie, gevolgen: waarschuwing, berisping, ouders inlichten, kamerarrest, schorsing, ontslag.

 

Ik, net zeventien, had geen moeite met de regels, ze sloten aan bij wat ik van huis uit had meegekregen.
Dat veranderde toen ik het jaar daarop tijdens een jeugdherbergreis in Luxemburg iemand ontmoette.
Bij de reünie in oktober dansten we samen.
Dat hij het meende, begreep ik een week later: de hoofdzuster kwam de zaal op en zei: ‘Er is een man aan de telefoon voor je en het is dringend zegt hij.’
Ik schrok, haastte me naar de telefoon in de gang, was er thuis iets aan de hand?
Op luisterafstand keek de hoofdzuster toe, patiënten en collega’s vertraagden hun pas als ze langs me liepen.
Zich nergens van bewust vroeg het vakantievriendje in mijn oor hoe het met me ging.
Verontwaardigd vroeg ik wat er zo dringend was dat hij me stoorde tijdens mijn werk?
‘Ik wil je dringend zien’ zei hij.
Terwijl ik al die ogen en oren op me gericht wist, bloosde ik tot mijn tenen.
Snel wimpelde ik hem af.
Na mijn dienst belde ik hem in de telefooncel buiten het instellingsterrein terug en spraken we af.

 

En toen was het ‘aan.’
Wat heet, straalverliefd waren we.
Heerlijk, alleen waren de avondklok en het bezoekverbod nu wel een obstakel.
Maar, niet voor een gat te vangen, tufte vriendje, werkloos in die tijd, op de Solex van zijn vader, tentje achterop, van Santpoort-Zuid naar Zeist en kampeerde op een camping in de buurt van mijn werk.
Omdat ik hem op het hart had gedrukt zich niet te laten zien op het terrein, wachtte hij keurig bij de hoofdingang op me.

 

Een paar maanden later werd een paviljoen vlak bij de uitgang gereorganiseerd.
Patiënten verhuisden naar een ander paviljoen.
Een aantal ruimtes werden spreekkamers voor psychiaters, psychologen en therapeuten.
Een paar kamers kwamen vrij voor interne leerling-verpleegkundigen.
Ik had geluk en kreeg een prachtige kamer-en-suite op de begane grond.
De kamers naast mij waren alleen overdag in gebruik als spreekkamer.
‘s Avonds en in het weekend had ik er het rijk alleen.
Op de eerste en tweede verdieping woonden collega’s, maar ook, wat ik niet wist: zuster Koopman, het hoofd van het grootste damespaviljoen en onze docent Verpleegkundige handelingen.

 

Zuster Koopman en ik, het klikte niet erg.
Misschien was dat anders geweest als ze voor mij niet de verpersoonlijking was geweest van tante Cato uit de Pietje Bellboeken van Chris van Abkoude die ik vroeger had stuk gelezen.
Tante Cato is de oude gierige tante die komt logeren bij belhamel Pietje Bell en zijn ouders.
Zo wordt ze ‘getekend’: ‘Zij had zulk een onaangenaam en lastig humeur dat eigenlijk niemand van haar hield en iedereen blij was, als ze weer vertrok, een oude juffrouw met een gezicht als een spin, wat keek ze boos! En ze had een puist precies op het puntje van haar neus. En haar onderlip stak een heel eind onder haar bovenlip uit.’

Het was niet alleen haar norse uiterlijk dat zuster Koopman in mijn ogen tot een lookalike van tante Cato maakte.
Ze bezat een onaantastbare positie, een strenge, kritische en onvermurwbare autoriteit binnen de instelling.
Een voorbeeld:
Tijdens haar lessen leerde ze ons verpleegkundige handelingen, zoals bloedsuiker prikken en injecties geven.
Hoewel ik op de lagere school links mocht schrijven, wist zuster Koopman zeker dat links prikken onmogelijk was.
Als ik verpleegkundige wilde worden, moest ik rechts leren prikken.
Haar wil was wet, het kostte bergen oefensinaasappels maar ik leerde het: rechts prikken.

 

En juist zij bewoonde in mijn nieuwe onderkomen twee kamers, pal boven de ingang.
Ook in haar vrije tijd bleef ze het morele kompas van de instelling, bewaker van de goede zeden.
Vanuit haar kamers hield ze via een spionnetje nauwlettend in de gaten wie (lees: welke mannen), er het paviljoen in en uit gingen.
Zo bleef mannenbezoek een hachelijke onderneming, zelfs al had ik nu een eigen voordeursleutel.
Maar ja, wij waren verliefd, vakantievriendje en ik, dus we zochten en vonden oplossingen.
Als ik wist dat ze niet thuis was, liet ik vriendje binnen op mijn kamer.
Als hij wegging, keek ik eerst of er licht brandde bij zuster Koopman, was dat zo, dan nam hij niet de voordeur maar stapte uit mijn raam en sloop weg tussen de struiken naar de uitgang.

 

Een goed systeem. Dacht ik.
Zuster Koopman groette me immers vriendelijk als ik haar tegenkwam in de gang of in de gezamenlijke keuken.
Maar op een dag keek ze me doordringend aan en zei: ‘de groeten aan je verloofde.’
Huh, wat, wie, bedoelde ze?
Had ze vriendje toch gezien?
Hield ze de verloofde van een collega voor de mijne?

 

Toen vriendje weer kwam, vertelde ik proestend wat ze had gezegd: ’Ze denkt dat jij mijn verloofde bent! Nou ja, zeg, hoe komt ze erbij, verloofd, zo suf, echt ouderwets!’
Hij zweeg even, haalde diep adem en zei: ‘Da’s waar ook, ik kwam haar laatst buiten tegen toen ik wegging, ze vroeg wie ik was en wat ik hier deed. Toen heb ik gezegd dat ik je verloofde was.’
‘Wàt?’ riep ik, verlóófd, ben je nou helemáál?’
Onverstoorbaar vervolgde hij: ’Toen gaf ze me een hand, ze feliciteerde ons en ze lachte en toen ik daarnet aan kwam lopen, zwaaide ze naar me.’
Niet gehinderd door tanteCatovoorstellingen in zijn hoofd, hij kende de Pietje Bellboeken zelfs niet, had hij kennelijk precies de juiste snaar geraakt bij de vrouw waar ik in stilte een beetje bang voor was.
Alleen, verloofd, dat was toch niet van deze tijd, of heiligde het doel dit middel?
Ik weifelde.
‘Maar we zijn natuurlijk niet echt verloofd, hoor’, stelde hij me gerust.
‘Nee, hè, dat is zo antiek’ vond ik.
Dat vond hij ook.
Zei hij.

 

Toch veranderde er iets na dit voorval: hij kwam en ging voortaan gewoon door de voordeur en voerde vriendelijke gesprekjes met zuster Koopman als ze elkaar tegen kwamen.
Als vanzelf noemde ik hem niet meer ‘een vriendje’ maar ‘mijn vriend.’
Een paar maanden later bereikten we zelfs, op een gedenkwaardige zomeravond op Ibiza, tóch de officiële status van ‘verloofden’, hoe ouderwets ook.
Maar dat is een ander verhaal ?.

 

Augustus 2019

Chapelle Saint Martin

‘He (Leonard Cohen) seemed always to know that it’s only when you stop moving that you can be moved in some far deeper way’
uit Pico Iyer: The art of stillness, adventures in going nowhere

 

De massieve deur knarst.
De overgang van de lawaaierige markt in de hete middagzon naar de kleine kapel met zijn metersdikke stenen muren, is groot.

 

Pas als mijn ogen gewend zijn aan de schemer, mijn oren verlost zijn van het buitengedruis, drentel ik naar voren, schuif een bank in.
Rondkijkend bedaart mijn hart.
Smalle hoge glas-in-loodramen, een altaar, links een tafel met waxinelichtjes, lucifers, een schaal waarop muntstukken.
Een paar lichtjes branden, de vlammetjes onbeweeglijk in de lege stilte.

 

Stilte suist in mijn oren, sust alle gedachten.
Ik sta op, steek een lichtje aan.
Voor wie in mij verder leven.
Geluidloos groeten we elkaar: ‘dankjewel, tot later.’

 

23-1-2019

Inspiratiebronnen

De Dalai Lama, Twiggy, Richard Gere, mijn zussen en broer, Eline Veere, Godfried Bomans, Adriaan Roland Holst, Neeltje Maria Min, Vasalis, Elisabeth, Margreet, Leonard Cohen, Etty Hillesum.
Mijn inspiratiebronnen, sommige recent, de meesten vergezellen me al jaren.
Door hun charisma, charme, elegantie, fijne bouw, golvende krullen, grote bruine ogen, gelaagdheid, woordenschat, welbespraaktheid, wereldbeeld, psychologisch inzicht, humor, kennis, fijnzinnige poëzie.
Vaak wilde ik zijn als zij, zo interessant, zo boeiend.
Zo onbereikbaar.

 

Ruim vijfentwintig jaar geleden vierde de Telefonische Hulpdienst waar ik directeur was haar 25-jarig jubileum.
Een prachtige mijlpaal, een dag voor en met iedereen die betrokken was bij het werk aan de hulptelefoon.
Kort daarna schreef ik voor de maandelijkse Nieuwsbrief een verslag van die feestelijke dag.
Ik wilde het illustreren met een fotocompilatie, niet moeilijk, er waren honderden foto’s gemaakt.
Routineus vlogen mijn ogen langs alle foto’s om de mooiste uit te kiezen.
Tot ik stuitte op een foto van een paar mensen, een glas in de hand, zichtbaar diep in een geanimeerd gesprek verwikkeld.
Een bestuurslid, een paar vrijwilligers maar het was vooral de vrouw in het midden waar mijn blik op haakte: wow, wat een mooi mens, open, lachend, levendig.
Het duurde even voor ik besefte: oh, maar dat ben ik!

 

Nog steeds ben ik dol op mijn inspiratiebronnen.
Vooral als ik knipoog naar de foto boven mijn bureau.

 

27-8-2017

Gorges du Verdon 1998

 
Zittend tegen de rotswand zwaaide ze hem na.
Glimlachte, peinsde, hoe lang zou hij het volhouden om bij de groep en de gids te blijven?
Ze soesde in de zon, genietend van het uitzicht, van deze verrukkelijke vakantie samen.
Toen een uur later de gids, met de groep maar zonder hem, de grot uit kwam, was ze niet verbaasd.
Natuurlijk wilde hij de ondergrondse gangen zelf verkennen.

 

Lang zat ze daar.
Pas toen alle toeristen weg waren, ze alleen achterbleef bij de ingang van de grot, kroop onrust in haar omhoog.
Scenario’s buitelden in haar brein.
Wat als hij verdwaald was?
Wat als hij niet teruggevonden werd?
Wat als ze alleen achterbleef?
Ze rilde in de zon.

 

Toen hij even later, blij grijnzend, de grot uit kwam lopen, bestoft, met natte schoenen, vol enthousiaste verhalen, slikte ze haar schrik in en omhelsde hem.

 

Pas jaren later doemde die middag af en toe op in haar.
Hoe blij hij was.
Hoe bang zij was.
Herinnerde ze zich haar schrikbeelden.
Besefte: ze klopten.
Leven zonder hem wàs als rillen in de zon.

 

28-12-2018

Pa’s omelet

Mijn vader was de enige uit zijn klas op de lagere school die in 1936 naar de MULO mocht.
Die haalde hij met hoge cijfers.
De jaren daarna werkte hij zich door zelfstudie op tot registeraccountant.
Zijn hobby was schaken, hij was regelmatig kampioen van schaakclub Ons Genoegen in Amersfoort.
Een intelligent mens met twee linkerhanden die zich verre hield van het huishouden, dat deed mijn moeder.
De rolverdeling binnen hun huwelijk was strikt traditioneel.
Koken deed hij niet, zelfs koffie of thee zetten en inschenken deed mijn moeder.
Alleen zijn glas wijn ’s avonds schonk hij zelf in.

 

Geen wonder dan ook dat de sporadische keren dat van deze strikte scheiding der taken werd afgeweken, in mijn geheugen staan gegrift.
Een of twee keer per jaar kondigde hij op zondagmiddag aan dat hij die avond zou ‘koken.’
Omdat dat zo zelden voor kwam, maakte zich een lichte opwinding van ons meester, dat betekende omeletten!
Mijn moeder bakte wel eens eieren voor ons maar ‘de omelet’ was, om voor mij achteraf onduidelijke redenen, kennelijk het terrein van mijn vader.

 

Vervolgens begaf hij zich naar de keuken waar mijn moeder alles klaar zette wat hij nodig had.
Hij brak een stuk of wat eieren in een kom waarbij hij op miraculeus handige wijze wist te voorkomen dat eierschaalresten in het eimengsel terecht kwamen.
Een scheut melk erbij, even klutsen en dan goot hij de eerste portie in de koekenpan.
Even bakken tot het mengsel stolde, keren, wat hij verbazend handig deed, nog even bakken, klaar!

 

Diep doordrongen van het bijzondere van de situatie smulde ik van pa’s omelet.
Met aandacht, met zout, peper en augurkjes en complimentjes aan mijn vader: ‘Lekker hoor!’

 

13-3-2016

Huisgenoot

Ongepland en ongewild zwanger was ik van haar.
Ruim een jaar.
In een warme nacht, begin september, werd ze geboren.
Het was een zware bevalling die me uitgeput achterliet met een dwingeland die vanaf toen maandenlang, dag- en nacht, zeurde of gilde om aandacht.
Als ik huilde was ze stil.
Maar soms had ik geen zin in huilen en gooide ik haar in mijn kelder, draaide de deur op slot, smeet de sleutel in de struiken en ging weg.
Elke keer weer ontsnapte ze en zocht koppig net zo lang tot ze me vond.
Dan klampte ze zich aan me vast, annexeerde mijn hoofd, mijn hart, mijn leven.
Tot de dag dat ik toegaf, ging zitten en luisterde naar haar.
Toen begreep ik: ze is een blijvertje.
Het moest maar.
Ik maakte plaats voor haar in mijn huis en in mij.
In de jaren daarna wenden we aan elkaar.
We vergroeiden, zij liet me af en toe met rust, ik leerde luisteren naar haar en erkende dat ze vaak gelijk had.

 

Achttien wordt Rouw dit jaar, begin september.
De afgelopen jaren ging ze puberen, was soms lief, soms dwars.
Als ze me uitschold, berispte ik haar.
Dat doet ze nu niet meer.
Ze maakt zich los, verdwijnt steeds vaker, een nacht, dagen, weken.
Dan ben ik opgelucht.
Nee, ik maak me geen zorgen om haar.
Ze komt namelijk altijd terug.
We zijn van elkaar.

 

9-6-2019