Maar in het touwtjespringseizoen was de keus niet moeilijk.
Voor touwtjespringen moet je alert zijn en een goede bewegingscoördinatie en een perfecte timing hebben.
En, hoewel bepaald niet lenig, niet snel en niet sterk, die dingen bezat ik wel.
Op een warme zomeravond na het eten ga ik met een groepje vriendinnetjes touwtjespringen.
Om beurten staat een van ons aan de ene stoeprand en een ander aan de overkant, het touw een paar keer om de pols gewikkeld, zij moeten ‘draaien.’
Begin jaren zestig kon dat nog in Amersfoort, als er een auto aan kwam of, elk kwartier, stadsbus 6 of 7, stopten we even.
We beginnen gemakkelijk: om de beurt (‘omstebeurt’) aan de ene kant in het touw springen en aan de overkant er weer uit.
‘In spin, de bocht gaat in, uit spuit, de bocht gaat uit’ zingen we erbij.
Wie te laat in het touw springt is af en moet draaien.
De volgende stap vergt meer snelheid en behendigheid: aan beide kanten springt tegelijkertijd iemand in het touw en er doorheen waarbij je moet zorgen dat je elkaar en het touw niet raakt.
Een grotere uitdaging is inspringen als beide touwen tegelijkertijd en tegen elkaar in worden gedraaid.
Dubbel zo moeilijk is het om dit met twee springers tegelijk te doen.
Wie dit het vaakste kan, heeft gewonnen.
Die avond lukt alles, niet eerder springen we samen zo goed.
De opwinding stijgt, het zingen en tellen klinkt steeds harder door de straat.
Ingespannen en bezweet springen we razendsnel, als in een roes, precies tussen de touwen door.
Mijn vest heb ik uitgegooid, het voelt of ik dans met de touwen in een vloeiende beweging.
Dan gebeurt het.
Een musje vliegt tegen het bovenste touw en knalt tegen mijn hoofd.
Het volgende moment lig ik languit op straat, het musje naast me, mijn voorhoofd, elleboog en knieën geschaafd, verdwaasd om me heen kijkend.
Geschrokken gegil om me heen, een moeder komt kijken wat er aan de hand is.
Iemand helpt me overeind.
Iemand pakt het musje op.
In een mum van tijd is de straat leeg.
Trillend strompel ik naar huis.
Schoonmaken onder de kraan, grote pleisters op grote schaafwonden.
Pas de volgende ochtend mis ik mijn vest.
Als ik naar school ga, zie ik het verfrommeld in de goot liggen.
Eind jaren tachtig doet de pc zijn intrede in ons huishouden.
Een tijd hou ik me er verre van, ik ben volmaakt tevreden met mijn IBM typemachine met bolletje.
Dankbaar de vruchten plukkend van mijn op de Havo behaalde typediploma rammel ik daar blind en tienvingerig stapels notulen, jaarverslagen en scripties op weg.
Maar mijn mannen praten op me in: ‘Je loopt zo achter, met een pc werk je veel sneller en je kan ook opslaan.’
Ik begrijp niet wat ze zeggen maar laat me overhalen.
En zo maak ik begin jaren negentig voor het eerst een werkstuk op een computer.
Het gaat eigenlijk best goed, handig dat je hele stukken tekst kunt verplaatsen, en wissen en corrigeren is heerlijk simpel.
Tot de dag voor ik de eindscriptie van een opleiding moet inleveren. Terwijl ik het nawoord schrijf, wordt het scherm zwart.
Ongelovig staar ik er naar, dit kan niet waar zijn!
Maar het is waar, alles is weg. Ik druk op toetsen, er gebeurt niets.
Is de stroom uitgevallen, nee, lampen branden nog.
Foeterend denk ik ‘Wat een klereding, weg ermee, waar is mijn IBM, heb ik al mijn aantekeningen nog, red ik dat nog voor morgen als ik vannacht doorga.’
Panisch en in tranen bel ik zoon.
Hij komt. Verbijsterd kijk ik toe hoe hij aan de slag gaat met het apparaat.
Het is een van de eerste keren dat hij ergens zichtbaar veel meer van weet dan ik.
Ineens verschijnen er woorden op het scherm.
‘Heb je die scriptie opgeslagen?’ vraagt hij.
Niet begrijpend kijk ik hem aan, opslaan? Het is mijn salaris niet, en zelfs dat is nauwelijks onderhevig aan opslag.
‘Dan wordt het even zoeken’ zegt hij doodkalm en drukt weer allerlei toetsen in.
Daar verschijnt mijn scriptie, de volledige laatste versie.
Ik kan hem wel zoenen.
Maar hij moet even ernstig praten met zijn moeder.
Voor het eerst zijn de rollen omgedraaid en spreekt hij mij toe.
En pas dan dringt het tot me door dat een apparaat een geheugen kan hebben, net als een mens en dat alles wat je er in stopt ergens in dat geheugen wordt opgeslagen.
En dan leer ik over crashen, back-up, reset, control/alt/del, bestanden, opslaan, usbsticks.
Een jaar of zeven ben ik en speel bij oma, mijn moeders moeder.
Mijn moeder, enige dochter, heeft drie jongere broers, toen begin twintig en nog thuis wonend.
Ze hebben een platenspeler, een krakend bakelieten apparaat waar je met de hand de naald op de plaat zet.
Ik vind het fijn als de ooms plaatjes draaien.
Dat weten ze.
Die dag hebben ze een nieuw 45-toerenplaatje: Mac the Knife, van Louis Armstrong. En ze zijn in een melige bui.
Ik wil het nieuwe plaatje horen maar ze willen het alleen draaien als ik beloof niet bang te worden want wat ik ga horen is heel erg en echt gebeurd.
Natuurlijk beloof ik dat.
Ze zetten het plaatje op en terwijl het speelt vertellen ze met lage dreigende stemmen waar het over gaat:
‘Mac the Knife is een moordenaar, hoor je die trompetten, daar komt hij, hij steekt je overhoop met een mes en dan doet hij je in een zak met cement en begraaft je. Daar komt hij!’
Ik verstijf maar wil niet huilen want ik heb immers beloofd om niet bang te worden?
Lachend kijken ze toe en zetten het plaatje nog een keer op.
Weer dreigen ze:
‘Hoor je, daar komt hij!’
Panisch ben ik, ik begrijp er helemaal niets van: hoe kunnen ze lachen om een moordenaar met een mes die zo kan binnenkomen?
Dan komt oma uit de keuken de kamer in.
In een oogopslag overziet ze wat er aan de hand is, zet het plaatje af en trakteert haar zonen op een donderpreek:
‘Zijn jullie nou helemaal gek geworden om dat meidje zo bang te maken, je snapt toch wel dat ze jullie grappen niet begrijpt, foei, naar boven jullie.’
Daarna troost ze me: wat de ooms mij wijs maakten is helemaal niet waar, er zijn geen moordenaars en er is niks om bang voor te zijn.
Ze geeft me wat lekkers en zet me aan de grote tafel met mijn lievelingsboek: Het Grote Margriet Winterboek, vol puzzels, zoekplaatjes, kleurenplaten en verhaaltjes die ik net kan lezen.
Ik geniet.
Oma overleed korte tijd later. Maar altijd als ik Mac the Knife hoor, denk ik aan haar.
De psychologiedocent verklaart het begrip euforie en geeft voorbeelden.
IJverig maak ik aantekeningen.
Tot ik hoor:
‘En wat ik dan allemaal zie, jôh, cirkels, sterre, vuurwerk.’
Mijn pen valt uit mijn handen en schaterend roep ik: ‘Belle, stromende bergbeekies, gevulde koeke.’
Hij: ‘Bliksem, lammetjes, blauwe zwaailichte.’
Ik: ‘Mooi, móóói!’
Pas dan kijk ik om me heen en zie de verbazing bij mijn klasgenoten. Onbegrip druipt van hun gezichten: Wat gebeurt hier? Wat hebben die twee ineens? Waar gaat dit over?
Ze woonde een paar straten verder en was een goede collega van man. Regelmatig liep hij even bij haar binnen.
Toen wij in de ogen van onze pubers saai, burgerlijk en voorspelbaar waren, vonden zij ook de weg naar haar huis.
In haar troffen ze het tegendeel van hun ouders (vonden ze toen): een warm hart, open geest en luisterend oor, kortom: een tof wijf!
En, last but not least, bij Nettie mocht binnen gerookt worden.
Zo werd haar huis een paar jaar hun toevluchtsoord en zij een vertrouwenspersoon voor hen en voor vele andere jongeren die zich aan het los maken waren van hun ouderlijk huis.
Zij waren blij met haar maar wij waren dat ook: we wisten dat ze een oogje in het zeil hield en, zonder hun vertrouwen te beschamen, ons zou tippen als er werkelijk iets aan de hand was met hen.
Een goede deal voor iedereen.
Nettie stond open voor wat jongeren bezig hield, alles kon bij haar maar ze had wel regels.
Zo was het vaste prik dat ze, als ze het welletjes vond die volle huiskamer vol jong spul dat geanimeerd rookte, praatte, dronk en muziek draaide, altijd dezelfde plaat opzette: ‘Stay’ (just a little bit longer) van Jackson Browne.
Ja, ze had gevoel voor humor, iedereen wist dat dit nummer het signaal was om op te breken en dat gebeurde dan ook.
Mijn jongens bewaren goede herinneringen aan de avonden bij Nettie.
Jongste ontmoette er zijn vriendin.
Toen ons muzikale uithoudingsvermogen tot het uiterste werd getergd door oudstes voorkeur voor heavy metal, mocht hij bij Nettie tekeer gaan op zijn net aangeschafte drumstel.
Als de zonen volwassen dingen gaan doen, studies, banen, relaties, verhuizingen, ontdekken ze gelukkig weer dat ouders mensen zijn waar je wat aan kan hebben.
Het contact met Nettie verwatert.
Ik ontmoet haar tien jaar geleden weer als ze terminaal ziek is en een beroep doet op de vrijwilligers van de organisatie waar ik werk.
Het weerzien is warm, de jaren vallen weg als we herinneringen ophalen.
Ook de zonen bezoeken haar nog, voor ze een paar weken later overlijdt.
Met zijn drieën gaan we naar haar uitvaart.
Op de voorste rijen zitten stemmig geklede ouderen, daarachter rijen vol jongeren.
Tussen de sprekers die dierbare herinneringen ophalen, klinkt ‘Nettiemuziek’: ‘Child in time’ van Deep Purple, Chris Hinze en aan het eind natuurlijk ‘Stay’ van Jackson Browne.
De ‘jongeren van toen’ zingen het door hun tranen heen lachend mee.
Maar het hoogtepunt is ‘Light my fire’ van the Doors.
Voorafgaand aan de crematie van Nettie klinkt op volle sterkte en steeds opzwepender, Jim Morrison door de ruimte: ‘Come on baby, light my fire.’
Sindsdien glimlach ik als ik ‘Light my fire’ hoor, zet het geluid harder en knipoog even omhoog: daar ga je Nettie, dankjewel voor wie je was voor ons.
Ik was acht toen ik van Sinterklaas een poesiealbum kreeg.
In de maanden daarna schreven familieleden en vriendinnetjes er de bekende albumversjes in.
Behalve de juf van de leeszaal en mijn vader.
Zij schreven allebei een eigen versje voor me.
Onderstaand versje is van mijn vader.
Hij was een hardwerkende zwijgzame man die naast zijn werk als registeraccountant ook actief was als schaker en penningmeester van de kerkenraad.
In 1962, toen hij dit versje in mijn poesiealbum schreef, was hij nog niet geveld door de ‘overspannenheid’ die een paar jaar later en de rest van zijn leven bezit van hem nam.
Opgroeien in die tijd in dat gezin bood weinig ruimte voor het uiten van gevoelens, aanraken of knuffelen.
Vele jaren later, mijn vader was al overleden, drong het bij het lezen van dit versje ineens tot me door dat hij meer zag dan ik wist.
Dat hij me beter kende dan hij bij leven ooit toonde, kon tonen:
Sport was voor mij badmintonnen.Met zussen en vriendinnen luid tellend de shuttle zo lang mogelijk in de lucht houden. We juichten als hij meer dan honderd keer heen en weer ging zonder de grond te raken.
Diep geshockeerd was ik toen de tennisleraar bij mijn eerste les de bal op alle hoeken van het veld speelde zodat ik er niet bij kon. Verontwaardigd kondigde ik thuis aan dat die man geen les kon geven.
Bij gym werd ik als een van de laatsten gekozen bij het samenstellen van volleybalteams. Toch werd ik gevraagd voor het schoolteam in het volleybaltoernooi in de kerstvakantie. Oké, de gebruikelijke spelers waren niet beschikbaar. Dat alleen mij op het hart werd gedrukt om alleen teamleden de bal toe te spelen en niet onze tegenstanders, vatte ik op als spelstrategie.
Het eerste potje Monopoly met man, jaren later, opende mijn ogen.
Als wij thuis Monopoly speelden ging het er om iedereen zo lang mogelijk in het spel te houden. Wie won was een detail.
Zo niet bij man.
Verbijsterd keek ik toe hoe hij rücksichtslos in hoog tempo de zwakste spelers van het veld veegde. Diep verontwaardigd wees ik hem er op dat dit tegen de regels was. Zo boos als ik was, zo stomverbaasd was hij, nooit vergeet ik zijn weerwoord: ‘Maar je speelt toch om te winnen?’
Toen begon mij iets te dagen…
De tennisleraar wilde mij iets leren.
De volleybalaanvoerster niet, zij deed aan damagecontrol.
En dat allemaal omdat ik samen wil spelen, niet tegen iemand.
Die ontdekking leidde tot verhitte discussies met man, hij had nog nooit iemand ontmoet die niet wilde winnen. ‘Dat meen je niet’ zei hij toen ik hem vroeg wat er dan precies zo leuk was aan winnen. Ik meende het, ik wist het echt niet.
Hij ontplofte bijkans bij mijn compromisvoorstel: laten we vooraf afspreken dat jij hebt gewonnen, dan is dat geregeld en kunnen we daarna samen het spel spelen.
Zo werd Monopoly een no go area voor ons.
Niet onoverkomelijk want we waren erg goed in Yahtzee, Risk, eenentwintigen en jokeren.En Scrabble niet te vergeten.
De juffen op de kleuterschool en in de eerste drie klassen van de lagere school waren beleefd, vormelijk vriendelijk, netjes gekleed en gekapt.Ze dienden met u en hun achternaam aangesproken te worden. Plichtsgetrouw leerden ze ons schrijven, lezen en rekenen.Soms was er tijd voor zingen of tekenen, ook dat verliep keurig volgens het boekje.Ik voegde me naar die dagorde en droomde tussendoor, kijkend naar de wolken, over verhaaltjes die werden voorgelezen of die ik zelf las toen ik kon lezen.
Toen ging ik over naar klas vier.
Na de zomervakantie stapte ik de klas in en daar stond een jonge man.
Niet, zoals de mannen die ik tot dan toe om me heen had gezien, in een degelijk blauw of zwart pak, maar in een geruit overhemd en een groene broek. Groen!
Ik wist niet dat er groene broeken bestonden voor mannen. Hardop noemde hij de namen van de kinderen en keek het kind dat zijn vinger opstak vervolgens doordringend aan, met een lach op zijn gezicht.
Een lach! Ik wist niet dat juffen en meesters mochten lachen.
Toen ik aan de beurt was en hij langzaam, bijna proevend, mijn naam noemde en me lachend aankeek, gebeurde er iets in me, ik kreeg het warm en bloosde.
Het was alsof de mist in me optrok, alsof eindelijk de zon doorkwam.
Alles ging anders bij meester Huib.
Hij wilde meester Huib genoemd worden, want dat was immers zijn voornaam.
Vrolijk stompte hij de jongens bij het binnenkomen, gaf de meisjes een schouderklopje.
Hij noemde elk kind bij naam en keek je dan ook even echt aan.
Als hij lekker had gegeten maar teveel, zuchtte hij, deed zijn broeksknoop open en wreef lachend over zijn bolle maag.
In het begin lachten we schoorvoetend, onbekend als lachen in de klas voor ons was, maar het duurde niet lang voor we begrepen: er mag gelachen worden.
Wat een verademing vergeleken met die saaie jaren daarvoor!
Toch werd er veel en goed geleerd.
De tafels werden hardop dreunend opgezegd.
Maar vaak gebeurde het dat meester Huib halverwege de tafel van zeven stopte en zei: ‘Even wat anders hoor, dit is zo saai, we gaan zingen.’
Hij leerde ons canon zingen ‘Frère Jacques, frère Jacques, dormez vous, dormez vous, sonnez les matines, sonnez les matines, ding ding dong, ding ding dong.’
Toen de klas dat zachtjes inzette, tikte hij af: ‘Dat kan veel harder.’
Hard mochten we zingen, steeds harder door elkaar heen, tot het hele lokaal dreunde.
De tafel van zeven ging daarna ineens een stuk soepeler.
En tekenen, hij gaf geen natekenopdrachten, we moesten zelf een verhaaltje verzinnen wat we wilden tekenen.
En nooit, nooit zei hij dat het niet goed was of dat het perspectief niet klopte.
Het vak vaderlandse geschiedenis deed zijn intrede, zo heette Nederlandse geschiedenis toen.
Het werd een feestje waar we de hele week naar uitkeken.
Meester Huib vertelde geschiedenisverhalen alsof ze gisteren om de hoek waren gebeurd.
Van de moord op Bonifatius bij Dokkum in 754 maakte hij een onvergetelijke spannende act.
Na afloop van elk geschiedenisverhaal wat hij vertelde, moesten we het kort in eigen woorden opschrijven met het jaartal erbij.
Zo ontstond een lijst met honderd jaartallen en gebeurtenissen.
Wie aan het eind van het schooljaar die ‘lijst van honderd’ foutloos en chronologisch kon opzeggen, werd gefeliciteerd en kreeg een hoog cijfer op zijn rapport. Voor hem, voor meester Huib, zwoegde ik thuis middagen lang op die lijst tot ik hem kon dromen. Het lukte, foutloos dreunde ik hem op.
Stralend van trots nam ik het uitbundige applaus van meester Huib en de klas in ontvangst. Het werd de enige negen die ik ooit op een rapport kreeg voor ‘vaderlandse geschiedenis’.
Dat was meester Huib, een van de eerste mensen door wie ik me gezien en gehoord voelde, aardig gevonden en belangrijk.
Ik bloeide op in klas vier en vijf bij meester Huib.
In klas zes barstte die bubbel en was het voorbij. ‘Meneer de V’ nam het stokje over en leren werd weer een zware serieuze kwestie.
Maar ik koester de herinnering aan de lessen bij meester Huib.
Zelfs al is, achteraf gezien, de pedagogische waarde van zijn werkwijze wellicht discutabel: kinderen een hoog cijfer geven als ze honderd jaartallen met bijbehorende gebeurtenissen chronologisch op kunnen dreunen.
Toen ik afgelopen zomer de zolder leeghaalde om te kijken tot hoever de lekkage doorliep, stuitte ik op de plunjebaal van manlief. Ik sjorde hem de trap af om beneden op mijn gemak te kijken wat vijfenveertig jaar met de inhoud had gedaan. En om te besluiten of ik hem nog wilde bewaren. Ik ging er vanuit dat het ministerie van Defensie er geen belangstelling meer voor heeft. Na zijn afzwaaien sommeerden ze man twee keer om zijn plunjebaal in te leveren, maar reageerden niet toen hij dat vergat.
Met het openen van de plunjebaal kwamen ook de herinneringen terug. Hij was sergeant bij het 41ste pantserinfanteriebataljon in Ermelo. We leerden elkaar kennen toen hij net was afgezwaaid en nog vol was van wat hij daar allemaal had meegemaakt. In militaire dienst worden jongens mannen, zegt een cliché, bij hem klopte het. Dat hij als volwassene werd benaderd en verantwoordelijkheden kreeg waarop hij ook werd aangesproken, deed hem groeien. Hij leerde er doorzetten en leiding geven. En, niet onbelangrijk, hij leerde er voor zich zelf zorgen en dat gaf hem het zelfvertrouwen waar het tijdens zijn MULO/HBS-tijd vaak aan had ontbroken. Ik, lichtelijk antimilitaristisch flowerpowermeisje, sprak ironisch over ‘je groene tijd’, tot ik doorkreeg dat die tijd hem echt goed had gedaan. Zo had hij geleerd hoe hij zijn manschappen zo moest aanspreken dat zijn orders werden uitgevoerd: je staat breeduit en rechtop, kijkt iedereen aan, spreekt met stemverheffing iets lager dan normaal en je zorgt ervoor dat je stem en houding in overeenstemming zijn met je boodschap.
Vaardigheden die hem, terug in de burgermaatschappij, bij verschillende gelegenheden goed van pas kwamen. Maar soms ook niet: onze oudste, net een jaar, leerde lopen en ging blij de wereld verkennen in onze huiskamer. De knopjes van de tv vond hij uitermate boeiend. Tot een luide zware sergeantstem baste: ‘Jansen! Afblijven!’ Oudste schrok zo dat hij krijsend omviel. Gelukkig schrok zijn vader net zo erg (‘sorry sorry, het floepte er ineens uit’) en leerde zo het verschil tussen het opvoeden van zijn zoon en het aanvoeren van zijn manschappen. Gelukkig kon hij troosten als de beste. Ik zie nog dat verschrikte koppie, van allebei. Het bleef een gevleugelde uitdrukking bij ons ‘de groene tijd.’
Oudste heeft de plunjebaal. Jongste wilde een paar sergeant-insignes. Ik schrijf dit stukje in een originele authentieke legergroene onverslijtbare wollen trui, wat ruim en wijd maar heerlijk warm als het koud is.