Regengeruis op de ramen. Donker dat niet wijken wil
natte wangen, een rug die niet recht. Tijd gestold in
de vastgeroeste wijzers van het oude horloge dat vertelt wie
waren, niet wie is. Vragen in koffiedik, waarom ruikt
regen grijs, wordt zomerlicht niet opgeslagen in harten,
smaakt mango alleen ‘s zomers naar zon. Waarom zwijgt je
brein nooit, klopt je hart koppig door, leeft je mond lamlendig
mee met ziekte en zeer, loop je te lang met te veel. Hoeveel
stemmen moet je horen voor die ene zwijgt? Hoe voeten je
het bos in sturen dat zich niets aantrekt van verdwenen tijd.
Hoe regenboogdruppels glinsteren op gevallen blad, je ogen
ze vangen, je rug zich recht, de kans op anders opgloeit.